ECLI:NL:CRVB:2013:1958

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 oktober 2013
Publicatiedatum
8 oktober 2013
Zaaknummer
12-2434 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van bijstand met terugwerkende kracht en beoordeling van bijzondere omstandigheden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zutphen. De appellant, afkomstig uit Turkije en staatloos, had op 10 november 2008 een aanvraag om bijstand ingediend op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Deze aanvraag werd op 15 december 2008 afgewezen omdat de appellant niet de Nederlandse nationaliteit had en niet met een Nederlander kon worden gelijkgesteld. De appellant heeft vervolgens in juli 2010 opnieuw bijstand aangevraagd met terugwerkende kracht tot 14 juli 2006, na het verkrijgen van een verblijfsvergunning. Het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn heeft deze aanvraag afgewezen, met uitzondering van de periode vanaf 8 juli 2010, en de appellant heeft hiertegen beroep aangetekend.

De Raad heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat er geen bijzondere omstandigheden zijn aangevoerd die rechtvaardigen dat bijstand met terugwerkende kracht wordt verleend. De appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij over de periode van 14 juli 2006 tot 8 juli 2010 niet in zijn noodzakelijke bestaanskosten heeft kunnen voorzien. De Raad heeft benadrukt dat de enkele stelling van de appellant dat hij niet in zijn kosten kon voorzien, onvoldoende is om de afwijzing van de bijstandsaanvraag te weerleggen. De Raad heeft geconcludeerd dat het college in redelijkheid heeft kunnen weigeren om terug te komen van het eerdere besluit van 15 december 2008, en dat de aangevallen uitspraak van de rechtbank terecht ongegrond is verklaard.

De Centrale Raad van Beroep heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en geoordeeld dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan op 8 oktober 2013.

Uitspraak

12/2434 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 16 maart 2012, 11/218 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te[woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P. Oosting, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 27 augustus 2013. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant, afkomstig uit Turkije en staatloos, heeft op 10 november 2008 een aanvraag om bijstand ingediend op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college heeft de aanvraag bij besluit van 15 december 2008 afgewezen op de grond dat appellant niet de Nederlandse nationaliteit heeft en niet met een Nederlander kan worden gelijkgesteld als bedoeld in artikel 11, tweede lid, van de WWB. Dit besluit is met een uitspraak van de Raad van 19 april 2010 (LJN BM1992) in rechte onaantastbaar geworden.
1.2.
Appellant heeft per 22 december 2008 onderdak gevonden bij de passantenopvang van[naam instelling], een instelling in [woonplaats] waar onder meer dak- en thuislozen worden opgevangen welke opvang door het college werd betaald. Hij kon daar terecht voor een slaapplaats op een slaapzaal en ontving een weekgeld van aanvankelijk € 15,-, later verhoogd naar € 50,-. Na tussenkomst van de voorzieningenrechter van de Raad (LJN BJ2809) is aan appellant per 18 mei 2009 een voorschot op grond van de WWB verleend van € 500,- per maand. De voorschotverlening is naar aanleiding van de onder 1.1 vermelde uitspraak van de Raad beëindigd per 3 mei 2010. Het college heeft besloten dit voorschot niet van appellant terug te vorderen. Met ingang van 17 mei 2010 is aan appellant, rekening houdend met zijn psychische gezondheidsklachten op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning, individuele opvang toegekend bij [naam instelling], waar hij een eenpersoonskamer kreeg.
1.3.
Op 8 juli 2010 heeft de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) aan appellant een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleend onder de beperking “verblijf als vreemdeling die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken”, geldig van 14 juli 2006 tot 14 juli 2011 (verblijfsvergunning).
1.4.
Op 21 juli 2010 heeft appellant opnieuw een aanvraag om bijstand ingediend met terugwerkende kracht tot 14 juli 2006.
1.5.
Bij besluit van 2 augustus 2010, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 5 januari 2011 (bestreden besluit), heeft het college aan appellant bijstand toegekend met ingang van 8 juli 2010, naar de norm voor een alleenstaande, verblijvend in een inrichting. Bij dat besluit is de aanvraag om bijstand over de periode van 14 juli 2006 tot 8 juli 2010 afgewezen, met toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft in hoger beroep onder meer aangevoerd dat hij op 14 juli 2006 naar het gemeentehuis is gegaan, waar hij ruzie kreeg met een bewaker en is weggestuurd. Hij was toen volstrekt buiten staat om te voorzien in de kosten van zijn bestaan en, mede vanwege zijn psychische klachten, niet in staat om bijstand aan te vragen. Hij moet worden aangemerkt als een kwetsbare persoon die op grond van artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) bijzondere bescherming geniet. De verleende opvang op de slaapzaal en het weekgeld waren ontoereikend. Er is onder meer sprake van bijzondere omstandigheden tot toekenning van bijstand aan appellant met terugwerkende kracht.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In dit geschil is de vraag aan de orde of het college bij het bestreden besluit terecht heeft geweigerd aan appellant bijstand te verlenen over de periode van 14 juli 2006 tot 8 juli 2010.
4.2.Bij de beantwoording van deze vraag dient een onderscheid te worden gemaakt in meerdere periodes.
4.3.
De eerste periode bestaat uit twee te onderscheiden periodes en heeft deels betrekking op de beoordeelde periode in het kader van de op 10 november 2008 ingediende aanvraag en deels op de periode van 14 juli 2006 tot 10 november 2008, die appellant achteraf bij die aanvraag beoordeeld had willen zien. De door de bestuursrechter te beoordelen periode bij een afwijzing van een aanvraag om bijstand strekt zich uit tot de periode vanaf de aanvraagdatum tot en met de datum waarop de aanvraag is afgewezen. Dit betekent dat met het rechtens onaantastbare besluit van 15 december 2008 het recht op bijstand van appellante over de periode van 10 november 2008 tot en met 15 december 2008 is beoordeeld. In een dergelijk geval ligt het op de weg van de aanvrager om nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Awb aan te voeren op grond waarvan er voor het bestuursorgaan aanleiding moet zijn van zijn eerdere besluitvorming terug te komen.
4.4.
De tweede periode betreft de periode van 16 december 2008 tot 8 juli 2010. Over deze periode heeft nog geen besluitvorming plaatsgevonden. Nu die periode ligt vóór de datum van aanvraag op 21 juli 2010, wordt volgens vaste rechtspraak inzake toepassing van artikel 43 en 44 van de WWB over deze periode in beginsel geen bijstand verleend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken wanneer bijzondere omstandigheden rechtvaardigen dat bijstand met terugwerkende kracht wordt verleend.
De periode van 14 juli 2006 tot 10 november 2008
4.5.
Voor zover appellant bij de aanvraag van 21 juli 2010 heeft gesteld dat hij zich op 14 juli 2006 heeft gemeld om bijstand te vragen, wordt dit onder de gegeven omstandigheden mede begrepen als een verzoek om terug te komen van het besluit van 15 december 2008 voor zover het ziet op de gewenste ingangsdatum van de bijstand. Daarbij gaat het echter niet om nieuwe feiten en omstandigheden, omdat hij die feiten ook in de eerste procedure naar voren had kunnen brengen.
De periode van 10 november 2008 tot en met 15 december 2008
4.6.
De beschikking van de IND van 8 juli 2010 is aan te merken als een nieuw feit in de zin van artikel 4:6 van de Awb. De enkele omstandigheid dat de staatssecretaris een vergunning tot verblijf met ingang van 14 juli 2006 heeft verleend, is onvoldoende om het college gehouden te achten het verzoek van appellant om (geheel) terug te komen van het besluit van 15 december 2008 in te willigen. De weigering om van een in rechte onaantastbaar geworden besluit terug te komen dient te worden geëerbiedigd, tenzij zich zodanige omstandigheden hebben voorgedaan dat het bestuursorgaan in redelijkheid niet kon besluiten het eerdere besluit niet te herzien.
4.7.
Het bestreden besluit kan deze terughoudende toets, in aanmerking genomen wat appellant heeft aangevoerd, doorstaan. Daarbij is van belang dat niet aannemelijk is gemaakt dat appellant niet in zijn essentiële bestaanskosten heeft kunnen voorzien. De enkele stelling dat hij buiten staat was om in de kosten van het bestaan te kunnen voorzien is daartoe onvoldoende.
4.8.
Het overwogene in 4.5 tot en met 4.7 leidt tot de conclusie dat het college in redelijkheid heeft kunnen weigeren om terug te komen van het besluit van 15 december 2008.
De periode van 16 december 2008 tot 8 juli 2010
4.9.
Met betrekking tot deze periode dient de vraag te worden beantwoord of appellant bijzondere omstandigheden heeft aangevoerd die het college ertoe had moeten brengen bijstand met terugwerkende kracht te verlenen. Van zodanige bijzondere omstandigheden kan sprake zijn indien aan een vreemdeling met terugwerkende kracht een verblijfsvergunning wordt verleend en hij aannemelijk maakt dat hij over de periode vanaf de ingangsdatum van de verblijfsvergunning tot aan de datum waarop de bijstandsaanvraag is ingediend en/of de melding heeft plaatsgevonden niet in de noodzakelijke bestaanskosten heeft kunnen voorzien.
4.10.
Gelet op het gestelde in 1.2 en het feit dat appellant niet heeft aangevoerd dat hij schulden heeft moeten maken om in zijn levensonderhoud te kunnen voorzien, is er niet aan de in 4.9 genoemde voorwaarde voldaan. Dat appellant moet worden aangemerkt als een kwetsbare persoon, wat overigens niet wordt betwist, doet aan het vorenstaande niet af. Het college heeft aan appellant over de in de hier te beoordelen periode dan ook terecht geen bijstand verleend.
4.11.
Het hoger beroep slaagt niet en de aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van S.K. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 oktober 2013.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) S.K. Dekker

HD