ECLI:NL:CRVB:2013:1957

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 oktober 2013
Publicatiedatum
8 oktober 2013
Zaaknummer
11-7393 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning bijzondere bijstand en verhuisverplichting in het kader van de Wet werk en bijstand

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Utrecht, waarin haar beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Utrecht ongegrond werd verklaard. Appellante ontving sinds 31 mei 1991 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en had recht op bijzondere bijstand in de vorm van woonkostentoeslag. Het college legde haar echter een verhuisverplichting op, waarbij zij binnen een jaar haar woning diende te verkopen en andere woonruimte te vinden. Dit besluit was gebaseerd op artikel 55 van de WWB, dat het college de bevoegdheid geeft om verplichtingen op te leggen die strekken tot vermindering of beëindiging van de bijstand.

Appellante betwistte de rechtmatigheid van de verhuisverplichting en voerde aan dat deze niet kon worden opgelegd op basis van de WWB, noch op basis van de krediethypotheekakte. Daarnaast stelde zij dat de verplichting in strijd was met het vertrouwensbeginsel en een inbreuk op haar mensenrechten vormde. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat het college bevoegd was om de verhuisverplichting op te leggen, aangezien deze strekte tot vermindering en beëindiging van de bijstand. De Raad wees erop dat eerdere toekenningen van woonkostentoeslag zonder verhuisverplichting geen garantie boden voor toekomstige toekenningen zonder dergelijke verplichtingen.

De Raad concludeerde dat appellante niet had aangetoond dat de verhuisverplichting een ongerechtvaardigde inbreuk op haar mensenrechten vormde en dat zij niet gedwongen werd haar woonomgeving te verlaten. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

11/7393 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 9 december 2011, 10/3533 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 augustus 2013. Appellante is verschenen. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 31 mei 1991 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Appellante beschikt over een eigen woning. Aan appellante is bijstand verleend in de vorm van een geldlening onder verband van een krediethypotheek. In dat kader is op 17 oktober 1995 een hypotheekakte opgemaakt. Appellante ontving sinds 1 juli 1998 jaarlijks periodieke bijzondere bijstand in de vorm van woonkostentoeslag waaraan sinds 1 januari 2009 de onder 1.2 vermelde inspanningsverplichting is verbonden.
1.2.
Bij besluit van 10 augustus 2010, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 7 oktober 2010 (bestreden besluit), heeft het college, voor zover hier van belang, appellante over de periode van 1 januari 2010 tot en met 31 december 2010 bijzondere bijstand verleend in de vorm van woonkostentoeslag. Appellante heeft als woningeigenaar geen recht op de huurtoeslag van de Belastingdienst. Hierbij is appellante met verwijzing naar artikel 55 van de WWB de verplichting opgelegd om aantoonbaar serieuze pogingen te doen binnen een jaar haar woning te verkopen en andere woonruimte te vinden (verhuisverplichting). Het college heeft het standpunt ingenomen dat deze verplichting zal leiden tot een vermindering en waarschijnlijk een beëindiging van de te verstrekken bijstand
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de verhuisverplichting ten onrechte is opgelegd. Artikel 55 van de WWB biedt geen mogelijkheid om deze verplichting op te leggen. In de ten behoeve van de krediethypotheek opgemaakte krediethypotheekakte is evenmin voorzien in deze verplichting. Voorts is het opleggen van de verhuisverplichting in strijd met het vertrouwensbeginsel. Tevens maakt deze verplichting een inbreuk op mensenrechten omdat appellante is beperkt in de keuze om te wonen waar zij wil.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 55 van de WWB bepaalt, voor zover hier van belang, dat het college verplichtingen kan opleggen die strekken tot vermindering of beëindiging van de bijstand.
4.2.
Geoordeeld wordt dat het opleggen van de verhuisverplichting strekt tot vermindering en beëindiging van de te verstrekken bijzondere bijstand.
4.3.
Uit hetgeen onder 4.2 is overwogen volgt dat het college op grond van artikel 55 van de WWB bevoegd was appellante de verhuisverplichting op te leggen. In hetgeen appellante heeft aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Dat de krediethypotheekakte geen bepaling bevat over het opleggen van een verhuisverplichting is in dit verband niet van belang.
4.4.
De rechtbank heeft op goede gronden geoordeeld dat de omstandigheid dat appellante van 1 juli 1998 tot 2009 jaarlijks een woonkostentoeslag is toegekend zonder dat aan haar de verhuisverplichting is opgelegd niet tot een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel leidt. Eerdere toekenningen houden geen uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen in dat er in de toekomst ook een woonkostentoeslag zal worden verleend zonder verhuisverplichting.
4.5.
Appellante heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat het college met het opleggen van de verhuisverplichting een ongerechtvaardigde inbreuk op niet nader gespecificeerde mensenrechten heeft gemaakt. De Raad ziet niet in dat appellante hierdoor wordt gedwongen haar woonomgeving te verlaten. Appellante heeft bijzondere bijstand in de vorm van een woonkostentoeslag aangevraagd. De besluitvorming ziet op de aan het ontvangen van deze toeslag verbonden voorwaarden.
4.6.
Uit hetgeen onder 4.2 tot en met 4.5 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van S.K. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 oktober 2013.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) S.K. Dekker

HD