ECLI:NL:CRVB:2013:1957
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Toekenning bijzondere bijstand en verhuisverplichting in het kader van de Wet werk en bijstand
In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Utrecht, waarin haar beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Utrecht ongegrond werd verklaard. Appellante ontving sinds 31 mei 1991 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en had recht op bijzondere bijstand in de vorm van woonkostentoeslag. Het college legde haar echter een verhuisverplichting op, waarbij zij binnen een jaar haar woning diende te verkopen en andere woonruimte te vinden. Dit besluit was gebaseerd op artikel 55 van de WWB, dat het college de bevoegdheid geeft om verplichtingen op te leggen die strekken tot vermindering of beëindiging van de bijstand.
Appellante betwistte de rechtmatigheid van de verhuisverplichting en voerde aan dat deze niet kon worden opgelegd op basis van de WWB, noch op basis van de krediethypotheekakte. Daarnaast stelde zij dat de verplichting in strijd was met het vertrouwensbeginsel en een inbreuk op haar mensenrechten vormde. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat het college bevoegd was om de verhuisverplichting op te leggen, aangezien deze strekte tot vermindering en beëindiging van de bijstand. De Raad wees erop dat eerdere toekenningen van woonkostentoeslag zonder verhuisverplichting geen garantie boden voor toekomstige toekenningen zonder dergelijke verplichtingen.
De Raad concludeerde dat appellante niet had aangetoond dat de verhuisverplichting een ongerechtvaardigde inbreuk op haar mensenrechten vormde en dat zij niet gedwongen werd haar woonomgeving te verlaten. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.