ECLI:NL:CRVB:2013:1951

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 oktober 2013
Publicatiedatum
8 oktober 2013
Zaaknummer
12-1033 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van besluiten inzake bijstandsverlening en schadevergoeding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Appellante, die sinds 6 juli 2010 bijstand ontvangt op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), was in geschil met het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam over de rechtmatigheid van haar bijstandsverlening. Het college had appellante op basis van een vermeende lening van € 30.000,- en een storting van € 2.500,- op haar bankrekening de bijstand opgeschort en later ingetrokken. Appellante stelde dat zij geen lening had en dat de storting een terugbetaling betrof van een eerder ontvangen bedrag van € 33.500,- uit de verkoop van haar woning.

De Raad heeft vastgesteld dat het college niet voldoende bewijs had om de bijstand op te schorten en in te trekken. Appellante had in eerdere gesprekken verklaard dat de storting van € 2.500,- het restant was van de verkoopopbrengst van haar woning en niet van een lening. De Raad oordeelde dat het college niet bevoegd was om de bijstand op te schorten en in te trekken, omdat er geen concrete gegevens waren die erop wezen dat appellante beschikte over middelen in de zin van de WWB. De rechtbank had dit niet onderkend, waardoor de aangevallen uitspraak vernietigd werd.

De Raad heeft het beroep gegrond verklaard, de besluiten van het college herroepen en het college veroordeeld tot schadevergoeding aan appellante. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van appellante, die aanzienlijk waren door de rechtsbijstand in bezwaar, beroep en hoger beroep. De uitspraak werd openbaar gedaan op 8 oktober 2013.

Uitspraak

12/1033 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
19 januari 2012, 11/4663 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.S. Pot, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 juli 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Pot. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. B.A. Veenendaal.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt sinds 6 juli 2010 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
In het kader van een onderzoek naar de rechtmatigheid van de verlening van de bijstand heeft het college appellante uitgenodigd voor een gesprek op 22 juni 2011. Tijdens het gesprek is appellante om opheldering gevraagd over een storting van € 2.500,- op haar bankrekening op 23 mei 2011. Volgens het verslag van het gesprek heeft appellante verklaard dat zij aan een vriendin of familielid in januari 2008 een bedrag van € 30.000,- heeft geleend en dat het bedrag van € 2.500,- het laatste stukje is dat van de lening is terugbetaald.
1.3.
Het college heeft appellante vervolgens uitgenodigd voor een gesprek op donderdag
30 juni 2011 en haar verzocht om onder andere een bewijs van de lening van € 30.000,- en de terugbetalingen door middel van bankafschriften en/of kasbewijzen mee te nemen. Volgens het verslag van het gesprek heeft appellante verklaard dat zij geen bewijs van de lening van
€ 30.000,- heeft en dat zij ook niet kan aantonen dat de storting van € 2.500,- op haar bankrekening een terugbetaling van dat bedrag is.
1.4.
Het college heeft appellante daarna uitgenodigd voor een gesprek op 12 juli 2011. In de uitnodigingsbrief van 5 juli 2011 staat vermeld dat appellante door middel van een schriftelijke verklaring aannemelijk dient te maken dat zij ten tijde van de aanvraag om levensonderhoud niet de beschikking over € 30.000,- had of had kunnen hebben. Daarbij is appellante verzocht om duidelijkheid te verschaffen over de lening waarover zij op 22 juni 2011 had verklaard, door een vijftal daarop ziende vragen te beantwoorden.
1.5.
Bij brief van 6 juli 2011 heeft appellante een reactie op de brief van 5 juli 2011 gegeven. In de brief heeft appellante onder andere naar voren gebracht dat zij op 8 maart 2008 een bedrag van € 33.500,- heeft ontvangen in verband met de verkoop van haar woning, dat dit bij het college bekend was, dat zij van dat bedrag heeft geleefd voordat zij bijstand heeft aangevraagd en dat van een lening nooit sprake is geweest.
1.6.
Bij besluit van 12 juli 2011 heeft het college het recht op bijstand met ingang van 12 juli 2011 opgeschort op de grond dat appellante op het gesprek van die datum niet alle informatie waarom was verzocht in de brief van 5 juli 2011 heeft meegenomen. Het college heeft appellante verzocht om uiterlijk 20 juli 2011 de onder 1.4 genoemde gegevens te verstrekken.
1.7.
Bij besluit van 21 juli 2011 heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 12 juli 2011 beëindigd (lees: ingetrokken) op de grond dat zij de op haar rustende wettelijke inlichtingen- en medewerkingsverplichting heeft geschonden.
1.8.
Bij besluit van 25 augustus 2011 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 12 juli 2011 en 21 juli 2011 ongegrond verklaard. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante, ondanks haar ontkenning in bezwaar, mag worden gehouden aan haar eerder afgelegde verklaringen dat zij een bedrag van € 30.000,- aan een ander heeft geleend. Aangezien appellante niet de gegevens zoals vermeld in de brief van
5 juli 2011 en het besluit van 12 juli 2011 heeft verstrekt, heeft het college het recht op bijstand met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de WWB opgeschort en de bijstand met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB ingetrokken.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellante tot twee maal toe een verklaring heeft afgelegd over de aanwezigheid van een lening en beide keren, door haar handtekening te zetten onder haar verklaring, heeft bevestigd dat de inhoud van die verklaring overeenkomt met wat zij heeft verklaard. Daarnaast heeft appellante tot het moment van de opschorting geen andere verklaring gegeven, naast de twee eerder afgelegde verklaringen, voor de storting van € 2.500,- dan wel waarom zij tot twee maal toe over de lening heeft gerept. Pas in beroep heeft appellante aangevoerd dat sprake is van een miscommunicatie en pas ter zitting heeft zij een (andere) verklaring voor de storting gegeven en over waarom zij eerder anders heeft verklaard. Het college heeft met de informatie die op dat moment aanwezig was in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot opschorting van het recht op bijstand gebruik kunnen maken om zo duidelijkheid van appellante te krijgen omtrent haar uitspraken over de lening. Nu appellante niet binnen de bij het opschortingsbesluit gestelde termijn de gevraagde gegevens heeft verstrekt, heeft het college ook in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot intrekking van de bijstand gebruik kunnen maken.
3.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft, kort samengevat, aangevoerd dat de aanname van het college dat zij een bedrag van
€ 30.000,- aan een ander heeft geleend op een misverstand berust, dat zij het tegendeel niet kan bewijzen en dat zij alle tot haar beschikking staande gegevens aan het college heeft verstrekt.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het bestreden besluit berust op toepassing van artikel 54, eerste en vierde lid, van de WWB. Ingevolge het eerste lid van artikel 54 van de WWB heeft het bijstandsverlenend orgaan de bevoegdheid tot opschorting van het recht op bijstand indien de betrokkene de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, dan wel indien de betrokkene anderszins onvoldoende medewerking verleent.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat de gegevens waarom het college heeft verzocht op zichzelf voor de verlening van bijstand van belang zijn. Voorts staat vast dat appellante de bij brief van 5 juli 2011 gevraagde gegevens niet heeft overgelegd.
4.3.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, komt erop neer dat zij niet beschikte over de gevraagde gegevens over de lening van € 30.000,- en dat haar dan ook niet kan worden verweten dat zij die gegevens niet aan het college heeft verstrekt. Deze beroepsgrond treft doel. Appellante heeft in haar brief van 6 juli 2011 uitvoerig verwoord dat zij weliswaar de beschikking heeft gehad over een bedrag van € 33.500,-, maar dat zij van dit bedrag ruim drie jaar, te weten van 1 juli 2007 tot 6 juli 2010, heeft geleefd en in die periode geen uitkering heeft ontvangen en dat van een lening geen sprake is geweest. Uit deze brief valt op te maken dat zij niet beschikte over gegevens over een lening die zij zou zijn aangegaan en dergelijke gegevens ook niet kon verkrijgen.
4.4.
Uit 4.3 volgt dat het college niet bevoegd was om met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de WWB het recht op bijstand met ingang van 12 juli 2011 op te schorten. Daarmee is ook gegeven dat het college niet bevoegd was om met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB de bijstand van appellante met ingang van die datum in te trekken.
4.5.
De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met de wet.
4.6.
De Raad ziet tevens aanleiding met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht zelf in de zaak te voorzien door de besluiten van 12 juli 2011 en 21 juli 2011 te herroepen. Deze besluiten lijden aan hetzelfde gebrek als het bestreden besluit. Het college heeft niet gesteld dat de bijstand op een andere grond kan worden ingetrokken met ingang van 12 juli 2011, terwijl de beschikbare gegevens daarvoor ook geen aanknopingspunten bieden. In het bijzonder zijn geen concrete, feitelijke gegevens voorhanden waaruit zou kunnen worden geconcludeerd dat appellante ten tijde van belang beschikte of redelijkerwijs kon beschikken over middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de WWB. Hierbij neemt de Raad in aanmerking dat het college ter zitting van de Raad te kennen heeft gegeven de verklaring die appellante in beroep voor de storting van € 2.500,- heeft gegeven te accepteren. Deze verklaring houdt in dat dit bedrag het restant was van het hiervoor genoemde bedrag van € 33.500,- en dat zij dat restantbedrag, na het eerder te hebben opgenomen, heeft teruggestort op haar bankrekening.
5.
Het verzoek van appellante om het college te veroordelen tot vergoeding van schade komt voor toewijzing in aanmerking voor zover het betreft schade in de vorm van wettelijke rente ten gevolge van de onrechtmatige besluiten van 12 juli 2011 en 21 juli 2011. De wettelijke rente moet worden berekend overeenkomstig de uitspraak van 25 januari 2012, LJN BV1958. De datum van ingang van de wettelijke rente is 1 augustus 2011.
6.
Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.416,- in bezwaar, € 944,- in beroep en € 944,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 25 augustus 2011;
- herroept de besluiten van 12 juli 2011 en 21 juli 2011 en bepaalt dat deze uitspraak in de
plaats treedt van het besluit van 25 augustus 2011;
- veroordeelt het college tot vergoeding van schade zoals in 5 is vermeld;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 3.304,-;
- bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 156,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en M. Hillen en E.C.R. Schut als leden, in tegenwoordigheid van M. Sahin als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 oktober 2013.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) M. Sahin

HD