ECLI:NL:CRVB:2013:1934

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 oktober 2013
Publicatiedatum
3 oktober 2013
Zaaknummer
10-2293 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van hoger beroep inzake bezoldiging en ontslag van ambtenaar

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op het hoger beroep van appellante tegen eerdere uitspraken van de rechtbank ’s-Gravenhage. De zaak betreft de korting van de bezoldiging van appellante met ingang van 1 oktober 2008, die door de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport was opgelegd. De Raad bevestigt het oordeel van de rechtbank dat de brief van 26 augustus 2008, waarin de korting werd aangekondigd, een besluit was in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), waartegen bezwaar openstond. Appellante had echter niet tijdig bezwaar gemaakt, waardoor het bezwaar terecht niet-ontvankelijk werd verklaard.

Daarnaast werd het hoger beroep tegen de uitspraak over de uitbetaling van verlofuren niet-ontvankelijk verklaard, omdat de minister had besloten om alsnog aan het verzoek van appellante tegemoet te komen. Het hoger beroep tegen de uitspraak over het ongeschiktheidsontslag werd eveneens niet-ontvankelijk verklaard, omdat het besluit tot ontslag was ingetrokken. De Raad oordeelde dat de minister op goede gronden had gekozen voor 1 juli 2012 als ingangsdatum van het nieuwe ontslagbesluit en dat er geen aanleiding was voor het toekennen van een extra vergoeding of een 'plus' boven de wettelijke uitkeringen. De Raad concludeert dat het beroep tegen het nieuwe ontslagbesluit ongegrond is en bevestigt de eerdere uitspraken van de rechtbank.

Uitspraak

10/2293 AW, 10/4635 AW, 11/6153 AW en 12/3628 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank ’s-Gravenhage van
10 maart 2010, 09/4527 (aangevallen uitspraak 1) en 7 juli 2010, 10/2142 (aangevallen uitspraak 2) en van de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Gravenhage van
20 september 2011, 11/1025 en 11/4270 (aangevallen uitspraak 3)
Partijen:
[Appellante] te[woonplaats] (appellante)
de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellante hebben haar gemachtigden mr. G. Stoker en [naam mede gemachtigde] hoger beroepen ingesteld tegen de aangevallen uitspraken. Voorts is een verzoek om voorlopige voorziening gedaan tegen aangevallen uitspraak 3, waarbij het beroep tegen het bij besluit van 1 oktober 2010 gehandhaafde ongeschiktheidsontslag van appellante ongegrond is verklaard. Bij uitspraak van 19 december 2011, 11/6154AW/VV en LJN BU9026, heeft de voorzieningenrechter van de Raad het verzoek om voorlopige voorziening toegewezen en de werking van aangevallen uitspraak 3 geschorst totdat op het hoger beroep is beslist.
De minister heeft verweerschriften ingediend. In verschillende stadia hebben partijen herhaaldelijk nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft aanvankelijk plaatsgevonden door een enkelvoudige kamer van de Raad op 6 februari 2012. Appellante is verschenen, bijgestaan door [naam mede gemachtigde]. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.E. Wieringa-van Rees, mr. K.H. Tjan en dr. M.J. van de Velde. De behandeling ter zitting is geschorst en de zaak is verwezen naar een meervoudige kamer.
Het onderzoek ter zitting is voortgezet door een meervoudige kamer op 19 april 2012. Partijen zijn daar in dezelfde samenstelling verschenen. Om partijen in de gelegenheid te stellen om een onderlinge regeling te treffen over een ontslag op andere gronden heeft de Raad de onderzoeken betreffende de drie aangevallen uitspraken aangehouden.
Op 5 juni 2012 heeft de minister het besluit van 1 oktober 2010 ingetrokken en een nieuw besluit op bezwaar genomen, waarbij aan appellante ontslag op andere gronden is verleend. Appellante heeft tegen dit besluit beroep ingesteld en haar hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 3 gehandhaafd.
Bij brief van 15 november 2012 heeft de minister meegedeeld dat alsnog wordt tegemoetgekomen aan het verzoek om uitbetaling van verlofuren over 2007 en 2008. Dit bedrag is eind 2012 aan appellante uitbetaald. Appellante heeft haar hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 gehandhaafd.
In genoemde brief heeft de minister tevens uitgesproken dat hij zijn standpunt wat betreft het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1, over de korting van het salaris van appellante, handhaaft.
Het afsluitende onderzoek ter zitting in alle zaken heeft plaatsgevonden op 20 juni 2013. Appellante en [naam mede gemachtigde] zijn verschenen. Namens de minister zijn mr. Wieringa-van Rees en dr. Van de Velde verschenen.

OVERWEGINGEN

1.
Voor een uitgebreide weergave van de in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraken. De Raad volstaat met het volgende.
1.1.
Bij besluit van 26 augustus 2008 heeft de minister aan appellante meegedeeld dat haar bezoldiging met ingang van 1 oktober 2008 wordt gekort naar 70%, omdat zij op die datum 52 weken arbeidsongeschikt was. Bij brief van 27 november 2008 heeft appellante bezwaar gemaakt tegen de salarisspecificatie van oktober en november 2008. Bij besluit van
13 mei 2009 (bestreden besluit 1) heeft de minister het bezwaar van appellante primair
niet-ontvankelijk en subsidiair ongegrond verklaard. De rechtbank heeft bij aangevallen uitspraak 1 het beroep van appellante ongegrond verklaard.
1.2.
Bij besluit van 24 maart 2009 heeft de minister aan appellante bericht dat haar verzoeken om uitbetaling van verlofuren over de jaren 2007 en 2008 worden afgewezen omdat deze verzoeken reeds zijn afgehandeld en het maximale aantal verlofuren reeds aan haar is uitbetaald. Appellante heeft hiertegen bij gemachtigde bezwaar gemaakt. Bij besluit van
11 februari 2010 (bestreden besluit 2) heeft de minister het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. De rechtbank heeft bij aangevallen uitspraak 2 het beroep van appellante ongegrond verklaard. Hangende de procedure in hoger beroep heeft de minister in november 2012 besloten alsnog tot uitbetaling van verlofuren over 2007 en 2008 over te gaan, zoals door appellante was verzocht. Appellante heeft het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 niettemin gehandhaafd met het oog op de vergoeding van proceskosten en griffierechten.
1.3.
Bij besluit van 1 oktober 2010 heeft de minister appellante per die datum ontslag verleend wegens ongeschiktheid anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken. Appellante heeft hiertegen bij gemachtigde bezwaar gemaakt. Het besluit is - behoudens een wijziging van de ingangsdatum - gehandhaafd bij besluit op bezwaar van 27 april 2011 (bestreden besluit 3). Bij aangevallen uitspraak 3 is het beroep van appellante ongegrond verklaard.
1.4.
Bij besluit van 5 juni 2012 heeft de minister het besluit van 1 oktober 2010 ingetrokken en appellante met ingang van 1 juli 2012 ontslag op andere gronden verleend. Appellante heeft beroep ingesteld tegen het nieuwe besluit van 5 juni 2012 en het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 3 gehandhaafd met het oog op de vergoeding van proceskosten en griffierechten.
2.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Korting bezoldiging (10/2293 AW)
2.1.
De Raad deelt het oordeel van de rechtbank, dat de brief van 26 augustus 2008, waarin appellante wordt meegedeeld dat haar bezoldiging met ingang van 1 oktober 2008 wordt gekort naar 70%, onmiskenbaar gericht was op rechtsgevolg. Deze brief was dan ook een besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), waartegen het rechtsmiddel van bezwaar openstaat. Dit is ook aangegeven in de rechtsmiddelverwijzing die de brief bevat. Voor de stelling van appellante, dat de brief een louter informatieve vooraankondiging was, ziet de Raad geen enkel aanknopingspunt. Het bezwaar van appellante tegen de korting had zich daarom tegen dat besluit van 26 augustus 2008 moeten richten. De latere salarisspecificaties waartegen appellante bij brief van 27 november 2008 bezwaar heeft gemaakt, hielden geen nadere besluiten in over de korting en misten dan ook het karakter van voor bezwaar vatbare besluiten. Nu appellante niet tijdig tegen het besluit van 26 augustus 2008 bezwaar heeft gemaakt en geen sprake is geweest van verschoonbare termijnoverschrijding, heeft de minister het bezwaar van appellante terecht niet-ontvankelijk verklaard. Het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 treft dan ook geen doel. De aangevallen uitspraak 1 komt voor bevestiging in aanmerking. Voor vergoeding van (proces)kosten of griffierechten bestaat in deze zaak geen aanleiding.
2.2.
Ter zitting van de Raad heeft appellante nog melding gemaakt van een onterechte korting op de nabetaling van haar salaris die met ingang van 4 januari 2011 zou zijn toegepast. Vastgesteld is dat deze grief, die onder meer is vermeld in een brief van 5 juni 2012, buiten de omvang van het geding valt. Namens de minister is ter zitting toegezegd dat deze grief nog zal worden onderzocht.
Uitbetaling verlofuren (10/4635 AW)
3.
Nu de minister heeft besloten om alsnog tegemoet te komen aan het verzoek tot uitbetaling van verlofuren over 2007 en 2008, en het besluit van 24 maart 2009, waarbij die uitbetaling werd geweigerd, als ingetrokken moet worden beschouwd, zal het hoger beroep gericht tegen aangevallen uitspraak 2 niet-ontvankelijk worden verklaard wegens vervallen van procesbelang. Er is wel grond om te bepalen dat de minister aan appellante het in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht tot een bedrag van in totaal € 374,- vergoedt, en om de minister te veroordelen in de kosten van rechtsbijstand in bezwaar tot een bedrag van € 944,- in beroep tot een bedrag van € 944,- aan kosten van rechtsbijstand en in hoger beroep tot een bedrag van € 1.180,- aan kosten van rechtsbijstand, totaal € 3.068,-. Tevens kent de Raad aan appellante in de zaken 10/4635 AW en 11/6153 AW een vergoeding voor reiskosten toe van in totaal € 72,28.
Ongeschiktheidsontslag (12/3628 AW)
4.
Nu het besluit van 1 oktober 2010, waarbij appellante ongeschiktheidsontslag werd verleend, bij besluit van 5 juni 2012 is ingetrokken, zal het hoger beroep gericht tegen aangevallen uitspraak 3 niet-ontvankelijk worden verklaard wegens vervallen van procesbelang. Er is wel grond om te bepalen dat het door appellante in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht tot een bedrag van in totaal € 377,- aan haar wordt vergoed door de minister en om de minister te veroordelen in de kosten van appellante in bezwaar tot een bedrag van € 944,- in beroep tot een bedrag van € 944,- en in hoger beroep tot een bedrag van €1.180,- totaal € 3.068,-. De Raad ziet geen grond voor toekenning van een hogere proceskostenvergoeding dan de in beginsel wettelijk voorgeschreven forfaitaire vergoeding.
Nieuw ontslagbesluit (12/3628 AW)
5.1.
Wat betreft het nieuwe ontslagbesluit van 5 juni 2012 staat tussen partijen niet ter discussie of de minister met toepassing van artikel 99, eerste lid, van het ARAR appellante eervol ontslag mocht verlenen wegens een impasse in de arbeidsrelatie. Partijen zijn wel verdeeld over de ingangsdatum van het ontslag (1 juli 2012 of 1 augustus 2012), over de toekenning van een zogenoemde plus boven de met toepassing van het artikel 99, tweede lid, van het ARAR toegekende wettelijke en bovenwettelijke werkloosheidsuitkeringen en over de toekenning van een vergoeding wegens pensioenbreuk.
5.2.
Wat betreft de ingangsdatum van het ontslag wordt het volgende overwogen. Ter zitting van de Raad van 19 april 2012 is, na ruggespraak met het ministerie, door de vertegenwoordiger van de minister gemeld dat akkoord kon worden gegaan met ontslag op andere gronden op korte termijn, maar wel met de minimale ontslaguitkering. Van de zijde van appellante is daarop geantwoord dat zij onder voorbehoud akkoord was, maar dat er nog wel enige vragen over de te ontvangen uitkeringen waren. Als mogelijke ontslagdatum is daarbij 1 augustus 2012 genoemd. In de daarop volgende contacten tussen partijen is vervolgens uitgegaan van 1 juli 2012, zij het dat de gemachtigde van appellante daaraan de voorwaarde heeft verbonden dat de minister de gemaakte afspraken en gedane toezeggingen zou nakomen. De Raad acht het mogelijk - in de visie van appellante - niet volledig vervuld zijn van die voorwaarde geen reden om niet van 1 juli 2012 als ontslagdatum uit te gaan. Ook kan de Raad billijken, dat de minister na de uitvoerige correspondentie tussen partijen geen aanleiding heeft gezien voor nader mondeling overleg over die datum. Alles overziende is de Raad van oordeel dat de minister, gelet op het belang van een snelle afronding van de reeds lang slepende rechtsstrijd, op goede gronden voor 1 juli 2012 als ontslagdatum heeft gekozen.
5.3.
De Raad ziet voorts geen aanleiding voor toekenning van een zogenoemde plus, nu niet gezegd kan worden dat de minister een overwegend aandeel heeft gehad in het ontstaan en voortbestaan van de impasse in de arbeidsverhouding, terwijl er evenmin een andere grond is aan te wijzen op grond waarvan toekenning van een plus redelijk zou zijn.
5.4.
Voor een vergoeding wegens pensioenbreuk ziet de Raad evenmin aanleiding, te meer niet nu, zoals ter zitting namens de minister is uitgelegd, na het ontslag nog met 50% pensioen wordt opgebouwd.
5.5.
Uit het voorgaande volgt dat het beroep tegen het nieuwe ontslagbesluit ongegrond is.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
- bevestigt aangevallen uitspraak 1;
- verklaart het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 niet-ontvankelijk;
- verklaart het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 3 niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 5 juni 2012 ongegrond;
- bepaalt dat de minister aan appellante de in beroep en in hoger beroep betaalde
griffierechten tot een bedrag van in totaal € 751,- vergoedt;
- veroordeelt de minister in de proceskosten van appellante tot een bedrag van in
totaal € 6.208,28.
Deze uitspraak is gedaan door K.J. Kraan als voorzitter en B.J. van de Griend en
G.F. Walgemoed als leden, in tegenwoordigheid van B. Rikhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2013.
(getekend) K.J. Kraan
(getekend) B. Rikhof
HD