ECLI:NL:CRVB:2013:1891

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 oktober 2013
Publicatiedatum
1 oktober 2013
Zaaknummer
11-7489 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van bijzondere bijstand op basis van vermogen in het buitenland

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 oktober 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Zwolle-Lelystad. De appellant, A. te B., had bijzondere bijstand aangevraagd op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) voor kosten van rechtsbijstand en dieet. Het college van burgemeester en wethouders van Lelystad heeft deze aanvragen afgewezen, omdat de appellant onroerend goed in Marokko bezit, waarvan de waarde de vermogensgrens van € 5.555,- overschrijdt. De rechtbank heeft het beroep van de appellant ongegrond verklaard, wat de appellant heeft doen besluiten om in hoger beroep te gaan.

De Raad heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat de appellant recht heeft op een uitkering op basis van de Algemene Ouderdomswet (AOW) en dat hij in 1984 een woning in Marokko heeft gekocht. De rechtbank heeft geoordeeld dat de appellant als duurzaam gescheiden levende echtgenoot moet worden aangemerkt, wat van invloed is op de vermogensgrens die voor hem geldt. De Raad heeft de argumenten van de appellant dat hij niet vrijelijk kan beschikken over zijn woning in Marokko en dat dit een schending van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) oplevert, verworpen. De Raad concludeert dat de appellant in staat is om de woning te verkopen en dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die dit verhinderen.

De Centrale Raad van Beroep heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij is geoordeeld dat de appellant niet in aanmerking komt voor de gevraagde bijzondere bijstand, omdat zijn vermogen in de vorm van onroerend goed in Marokko de vermogensgrens overschrijdt. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

11/7489 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van
15 december 2011, 11/1693 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Lelystad (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. G.J.A.M. Gloudi, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 augustus 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Gloudi. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M. de Roode.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad verwijst voor in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1.
Appellant ontvangt een uitkering ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW).
1.2.
Appellant heeft op 19 januari 2011 bijzondere bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) gevraagd voor de kosten van de eigen bijdrage rechtsbijstand van in totaal € 150,-. Bij besluit van 4 april 2011 heeft het college de aanvraag afgewezen op de grond dat appellant over onroerend goed in Marokko bezit, waarvan de waarde meer bedraagt dan de van toepassing zijnde vermogensgrens van € 5.555,-.
1.3.
Appellant heeft op 11 maart 2011 bijzondere bijstand gevraagd voor kosten van dieet en badolie. Bij besluit van 1 april 2011 heeft het college de aanvraag afgewezen op de grond dat appellant over vermogen beschikt dat meer bedraagt dan de van toepassing zijnde vermogensgrens van € 5.555,-.
1.4.
Appellant heeft op 20 april 2011 opnieuw bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van de eigen bijdrage rechtsbijstand van € 101,-. Bij besluit van 20 april 2011 heeft het college de aanvraag afgewezen, waarbij dezelfde afwijzingsgrond is gebruikt als bij de besluiten van 1 april en 4 april 2011.
1.5.
Bij besluit van 21 juli 2011 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 1 april 2011, 4 april 2011 en 20 april 2011 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen, waarbij voor eiser appellant en voor verweerder college moet worden gelezen:
“4.1. In de eerste plaats is de rechtbank van oordeel dat verweerder in de situatie van eiser terecht de alleenstaande norm heeft gehanteerd in plaats van de gezinsnorm. Eiser is op
25 augustus 2009 gehuwd in Marokko. De echtgenote van eiser woont in Marokko. Gelet hierop is sprake van duurzaam gescheiden levende echtgenoten als bedoeld in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de WWB. Ook indien sprake is van een door geen van beide echtgenoten gewilde toestand, zoals in voorliggende kwestie het geval is, kan deze situatie blijkens de wetgeschiedenis (vgl. TK 2002-2003, 28870, nr. 3 p. 32-33) worden aangemerkt als duurzaam gescheiden leven. Uitgegaan dient te worden van de feitelijke situatie. Daar komt nog bij dat het niet in de lijn der verwachting ligt dat deze situatie op korte termijn zal veranderen.
4.2.
De rechtbank heeft ter zitting vastgesteld dat de waarde van de door eiser in 1984 gekochte woning tussen partijen niet (langer) in geschil is. De aankoopprijs van de woning bedroeg in 1984, omgerekend, € 11.536.00. Hoewel het aannemelijk is dat de waarde sindsdien is gestegen, neemt verweerder het aankoopbedrag als uitgangspunt. De rechtbank stelt vast dat eiser hiermee niet tekort wordt gedaan. Uitgaand van voormeld aankoopbedrag overschrijdt eiser de in artikel 34, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB genoemde vermogensgrens voor een alleenstaande. Wellicht ten overvloede constateert de rechtbank dat het aankoopbedrag ook de vermogensgrens voor gehuwden tezamen overschrijdt. Gezien het voorgaande heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt kunnen stellen dat de waarde van het onroerend goed hoger is dan de voor eiser van toepassing zijnde vermogenvrijlating.
4.3.
In de tweede plaats dient de vraag te worden beantwoord of eiser vrijelijk kan beschikken over zijn woning in Marokko. Uit vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep volgt dat in een dergelijke situatie relevant is of de belanghebbende daadwerkelijk in staat is om de onroerende zaak te gelde te maken. Indien een belanghebbende een onroerende zaak in een officieel eigendomsregister op zijn naam geregistreerd heeft staan, wordt het vermoeden dat belanghebbende over deze zaak kan beschikken gerechtvaardigd. Het is dan aan de belanghebbende om genoegzaam het tegendeel aan te tonen. De rechtbank stelt vast dat de eigendom van de woning door eiser niet wordt betwist. Eiser is van mening dat sprake is van een bijzondere situatie omdat zijn echtgenote in de woning in Marokko verblijft en hij ten opzichte van haar een onderhoudsverplichting heeft. Om deze reden kan van eiser niet gevergd worden de woning te verkopen omdat dit zou betekenen dat hij niet aan zijn onderhoudsverplichting kan voldoen. De rechtbank kan zich voorstellen dat deze verplichtingen verder strekken dan een morele verplichting. In tegenstelling tot eiser is de rechtbank echter van oordeel dat eiser daardoor niet wordt belet om zijn woning te verkopen. Immers, eiser kan de opbrengst van de woning aanwenden voor alternatieve huisvesting voor zijn echtgenote. De in de aanhef van deze alinea gestelde vraag dient dan ook bevestigend te worden beantwoord.”
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en aangevoerd dat hij en zijn echtgenote ten onrechte als duurzaam gescheiden levende echtgenoten zijn aangemerkt. Hierdoor is sprake van schending van artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), omdat een ongerechtvaardigde inbreuk op zijn ‘family life’ wordt gemaakt. Appellant heeft zijn beroepsgronden herhaald dat hij niet vrijelijk kan beschikken over het vermogen dat in de woning in Marokko zit en dat sprake is van een bijzondere situatie. Zijn echtgenote kan niet naar Nederland komen en verblijft in de woning in Marokko. Appellant heeft tegenover haar een onderhoudsverplichting en van hem kan niet gevergd worden dat hij de woning verkoopt, omdat dit eveneens een schending van artikel 8 van het EVRM is.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De beroepsgrond dat sprake is van schending van artikel 8 van het EVRM slaagt niet. Mocht de hier toegepaste regeling in de WWB omtrent de duurzaam gescheiden levende echtgenoten en de voor hen geldende vermogensgrens al geacht worden een inbreuk te maken op het recht op familie- en gezinsleven als omschreven in vermeld artikel 8 van het EVRM, dan is bedoelde regeling in elk geval aan te merken als een door het tweede lid van artikel 8 toegestane beperking van het recht in het eerste lid van dat artikel, omdat de beperking bij wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is te achten in het belang van het economische welzijn van het land (vergelijk de uitspraak van de Raad van 27 december 2011, LJN BV0017).
4.2.
In artikel 31, eerste lid, van de WWB is bepaald, dat tot de middelen alle vermogens- en inkomensbestanddelen worden gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Volgens vaste rechtspraak (CRvB 27 september 2011, LJN BT6097) moet, mede gelet op artikel 11 van de WWB, de term beschikken zo worden uitgelegd dat deze ziet op de mogelijkheid van een betrokkene om de bezitting feitelijk aan te wenden om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. Voor het in de onderhavige woning in Marokko gebonden vermogen betekent dit, dat deze als in aanmerking te nemen bezitting kan worden beschouwd waarover appellant beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, indien vaststaat dan wel redelijkerwijs aannemelijk is dat appellant deze had kunnen verkopen. In hetgeen appellant daaromtrent heeft aangevoerd, wordt geen aanleiding gezien voor het oordeel dat hij bedoelde woning niet had kunnen verkopen.
4.3.
Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door, in tegenwoordigheid van J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van V.C. Hartkamp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 oktober 2013.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) V.C. Hartkamp

HD