ECLI:NL:CRVB:2013:1881

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 september 2013
Publicatiedatum
27 september 2013
Zaaknummer
12-2716 ANW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van nabestaandenuitkering op basis van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 september 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Amsterdam. Appellante, geboren in 1965, had een nabestaandenuitkering aangevraagd na het overlijden van haar echtgenoot in 1997. De Sociale Verzekeringsbank (Svb) had deze uitkering in 1999 toegekend, maar beëindigde deze in 2007 omdat haar jongste kind 18 jaar werd. Appellante maakte bezwaar tegen deze beëindiging, stellende dat zij door gezondheidsproblemen niet in staat was om te werken. De Svb heeft daarop een onderzoek naar haar arbeidsongeschiktheid laten uitvoeren, waaruit bleek dat appellante minder dan 45% arbeidsongeschikt was. De rechtbank heeft het bezwaar van appellante ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

De Raad heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht oordeelde dat de Svb de nabestaandenuitkering mocht weigeren. De Raad heeft vastgesteld dat de verzekeringsarts voldoende medische informatie had en dat appellante in staat was om de werkzaamheden te verrichten die verbonden waren aan de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies. De Raad heeft de argumenten van appellante over haar lichamelijke en psychische klachten niet kunnen volgen, en heeft de beslissing van de rechtbank bevestigd. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak benadrukt het belang van een gedegen medische beoordeling bij de vaststelling van arbeidsongeschiktheid en de voorwaarden waaronder een nabestaandenuitkering kan worden toegekend. De uitspraak is openbaar uitgesproken en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

12/2716 ANW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
14 februari 2012, 11/3919 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats], Turkije (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 juli 2013. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door Z. Demirtas. Namens de Svb is verschenen mr. G.E. Eind.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellante is geboren op [woonplaats] 1965. In verband met het overlijden van haar echtgenoot op 21 juli 1997 heeft de Svb aan appellante met ingang van april 1999 een nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (ANW) toegekend, omdat appellante een kind had jonger dan 18 jaar dat tot haar huishouden behoorde.
1.2. Bij besluit van 25 januari 2007 heeft de Svb aan appellante meegedeeld dat de aan haar toegekende nabestaandenuitkering eindigt op 30 april 2007 omdat haar jongste kind op
26 april 2007 de leeftijd van 18 jaar bereikt.
1.3. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen de beëindiging van de nabestaandenuitkering en daarbij te kennen gegeven dat haar gezondheidstoestand het niet toelaat om deel te nemen aan het arbeidsproces en er bovendien in Turkije geen passend werk voor haar is te vinden.
1.4. Naar aanleiding van het bezwaar van appellante heeft de Svb het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) verzocht te onderzoeken of appellante arbeidsongeschikt is in de zin van de ANW. In verband met de door appellante gestelde lichamelijke en psychische klachten is appellante op 4 augustus 2009 in Turkije onderzocht door een algemeen arts, een psychiater, een orthopeed, een gynaecoloog en een neuroloog. In zijn rapport van
17 november 2009 heeft arts I. Toppen melding gemaakt van inconsistentie bij de bevindingen van de geconsulteerde Turkse artsen en de conclusie getrokken dat appellante voor een medisch onderzoek in Nederland opgeroepen dient te worden. Vervolgens heeft de verzekeringsarts C.J. Mein appellante op 13 september 2010 gezien en heeft op
14 september 2010 een psychiatrisch onderzoek plaatsgevonden door de psychiater
W.M.J. Hassing. De beperkingen van appellante zijn weergegeven in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 28 oktober 2010, waarna de arbeidsdeskundige S.L. Koot een aantal voor appellante passende functies heeft geselecteerd. Op basis van het mediaanloon van de drie hoogstverlonende functies, afgezet tegen het maatmanloon van appellante (het wettelijk minimumloon) heeft deze arbeidsdeskundige de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante op de datum in geding, zijnde 26 april 2007, berekend op minder dan 45%.
1.5. Op 23 maart 2011 heeft een telefonische hoorzitting plaatsgevonden, waarna de Svb het Uwv heeft verzocht een heronderzoek naar de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in te stellen. Na bestudering van het dossier, waaronder de het rapport van Hassing van
14 september 2010, heeft de bezwaarverzekeringsarts W.M. Koek in haar rapport van
17 mei 2011 vermeld dat de functionele mogelijkheden en beperkingen van appellante door de primaire verzekeringsarts op juiste wijze zijn ingeschat en zijn weergegeven in de FML. Zij heeft opgemerkt dat in de bezwaarschriftprocedure geen nieuwe medische feiten of gegevens zijn ingebracht op grond waarvan het oordeel met betrekking tot de aard en ernst van de aandoening in 2007 onjuist moet worden geacht.
1.6. Bij beslissing op bezwaar van 18 juli 2011 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar van appellante tegen het besluit van 25 januari 2007 ongegrond verklaard onder overweging dat na herkeuring is vastgesteld dat zij op 28 april 2007 een verdienvermogen van meer dan 55% heeft en dus niet voor meer dan 45% arbeidsongeschikt kan worden geacht.
2.
De rechtbank heeft geen aanleiding gezien te twijfelen aan de door de verzekeringsarts vastgestelde beperkingen. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de verzekeringsarts over voldoende medische informatie beschikte en daarnaast appellante in persoon heeft onderzocht. De rechtbank heeft opgemerkt dat aan de subjectieve beleving van (de dochter) van appellante niet de conclusie kan worden verbonden dat sprake is van verdergaande beperkingen dan door de verzekeringsarts is aangenomen. Voorts heeft de rechtbank het arbeidskundige oordeel onderschreven dat appellante met de geselecteerde functies een loon kan verdienen dat gelijk is aan haar maatmanloon, te weten het minimumloon. Dat in Turkije[woonplaats]geen werk voor appellante is te vinden speelt bij de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante dan ook geen rol. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
In hoger beroep heeft appellante wederom aangevoerd dat zij vanwege lichamelijke en psychische klachten niet in staat is om te werken.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is de vraag of de rechtbank in de aangevallen uitspraak terecht heeft geoordeeld dat de Svb met recht heeft geweigerd aan appellante met ingang van mei 2007 een nabestaandenuitkering toe te kennen op de grond dat appellante op 28 april 2007 minder dan 45% arbeidsongeschikt was te achten.
4.2.
Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de ANW heeft de nabestaande die arbeidsongeschikt is recht op een nabestaandenuitkering. Het begrip arbeidsongeschiktheid is nader gedefinieerd in artikel 11 van de ANW. Artikel 11 van de ANW luidt:
“1. Arbeidsongeschikt is degene die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken niet in staat is om met arbeid 55% te verdienen van hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan, met arbeid gewoonlijk verdienen. 2. In het eerste lid wordt onder de eerstgenoemde arbeid verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe die persoon met zijn krachten en bekwaamheden in staat is”.
4.3. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 23 maart 2007, LJN BA1702, heeft de wetgever met deze bepaling kennelijk beoogd aan te sluiten bij de omschrijving van het begrip arbeidsongeschiktheid in de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, de Wet arbeidsongeschiktheidvoorziening jonggehandicapten, de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen en de inmiddels ingetrokken Algemene arbeidsongeschiktheidswet (kortweg: de arbeidsongeschiktheidswetten) en ligt het dan ook voor de hand bij de toepassing van artikel 11 van de ANW zo mogelijk aansluiting te zoeken bij de regelgeving en de jurisprudentie met betrekking tot het begrip arbeidsongeschiktheid in die wetten. In zijn beleidsregel Arbeidsongeschiktheid, SB1018, heeft de Svb in overeenstemming met de rechtspraak van de Raad als uitgangspunt geformuleerd dat de autonome vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de ANW wordt gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek overeenkomstig de vereisten van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten.
4.4.
Er is geen aanleiding het oordeel van de rechtbank over de medische grondslag van het bestreden besluit voor onjuist te houden. Terecht is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat de verzekeringsarts bij het opstellen van de FML voldoende rekening heeft gehouden met de beperkingen van appellante en voorts dat de bezwaarverzekeringsarts voldoende gemotiveerd heeft waarom het standpunt van de verzekeringsarts met betrekking tot de belastbaarheid van appellante kan worden gevolgd.
4.5.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de Svb met de ingebrachte rapporten toereikend heeft gemotiveerd waarom appellante ondanks haar medische beperkingen in staat moet worden geacht de werkzaamheden te verrichten die verbonden zijn aan de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies.
4.6.
Uit het overwogene onder 4.1 tot en met 4.5 volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en M.C. Bruning en K. Wentholt als leden, in tegenwoordigheid van K.E. Haan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 september 2013.
(getekend) J.W. Schuttel
(getekend) K.E. Haan

EH