In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 september 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Amsterdam. Appellante, geboren in 1965, had een nabestaandenuitkering aangevraagd na het overlijden van haar echtgenoot in 1997. De Sociale Verzekeringsbank (Svb) had deze uitkering in 1999 toegekend, maar beëindigde deze in 2007 omdat haar jongste kind 18 jaar werd. Appellante maakte bezwaar tegen deze beëindiging, stellende dat zij door gezondheidsproblemen niet in staat was om te werken. De Svb heeft daarop een onderzoek naar haar arbeidsongeschiktheid laten uitvoeren, waaruit bleek dat appellante minder dan 45% arbeidsongeschikt was. De rechtbank heeft het bezwaar van appellante ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.
De Raad heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht oordeelde dat de Svb de nabestaandenuitkering mocht weigeren. De Raad heeft vastgesteld dat de verzekeringsarts voldoende medische informatie had en dat appellante in staat was om de werkzaamheden te verrichten die verbonden waren aan de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies. De Raad heeft de argumenten van appellante over haar lichamelijke en psychische klachten niet kunnen volgen, en heeft de beslissing van de rechtbank bevestigd. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.
De uitspraak benadrukt het belang van een gedegen medische beoordeling bij de vaststelling van arbeidsongeschiktheid en de voorwaarden waaronder een nabestaandenuitkering kan worden toegekend. De uitspraak is openbaar uitgesproken en ondertekend door de voorzitter en de griffier.