ECLI:NL:CRVB:2013:1857

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 september 2013
Publicatiedatum
25 september 2013
Zaaknummer
11-6573 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van Wajong-uitkering en toepassing van buitenwettelijk beleid

In deze zaak gaat het om de terugvordering van een Wajong-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) van appellante, die een uitkering ontving op basis van haar arbeidsongeschiktheid. Appellante had met ingang van 5 mei 2008 een Wajong-uitkering ontvangen, maar het Uwv stelde vast dat zij te veel uitkering had ontvangen vanwege haar inkomsten uit arbeid. Het Uwv vorderde de onverschuldigd betaalde bedragen terug, wat leidde tot een geschil over de rechtmatigheid van deze terugvordering.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv de terugvordering rechtmatig had uitgevoerd, ondanks de argumenten van appellante dat zij niet redelijkerwijs kon weten dat haar inkomsten invloed hadden op de hoogte van haar uitkering. De Raad benadrukte dat de wet het Uwv verplicht om te veel betaalde uitkeringen terug te vorderen en dat er geen dringende redenen waren om van deze verplichting af te wijken. De Raad bevestigde dat het Uwv consistent beleid had gevoerd en dat appellante, ondanks haar beneden gemiddeld intelligentieniveau, voldoende informatie had verstrekt over haar inkomsten.

De uitspraak van de rechtbank Dordrecht, die het beroep van appellante ongegrond had verklaard, werd bevestigd. De Raad concludeerde dat de terugvordering van de uitkering met terugwerkende kracht niet in strijd was met het rechtszekerheidsbeginsel, omdat appellante en haar omgeving op de hoogte waren van de invloed van haar inkomsten op de uitkering. De Raad oordeelde dat de argumenten van appellante niet voldoende waren om de terugvordering te blokkeren en dat de aangevallen uitspraak diende te worden bevestigd.

Uitspraak

11/6573 Wajong
Datum uitspraak: 20 september 2013
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van
14 oktober 2011, 11/552 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B.A. Fijma, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 augustus 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Fijma. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.K. Dekker.

OVERWEGINGEN

1.1. Bij wet van 3 december 2009 (Stb. 2009, 580) is de Wet arbeidsongeschiktheids-voorziening jonggehandicapten (Wajong) met ingang van 1 januari 2010 gewijzigd. De bepalingen van de Wajong, zoals deze luidden voor 1 januari 2010, zijn daarbij ondergebracht in hoofdstuk 3 en de citeertitel van de wet is gewijzigd in Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wet Wajong). Het in geding zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de bepalingen van de Wet Wajong.
1.2. Voor een uitvoerige weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat, voor zover van belang, hier met het volgende.
1.3. Appellante heeft met ingang van 5 mei 2008 een uitkering ingevolge de Wajong toegekend gekregen naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.4. Bij besluit van 13 november 2009 heeft het Uwv aan appellante meegedeeld dat vanwege haar inkomsten uit arbeid op basis van een arbeidscontract van minimaal 13 uur en maximaal 31 uur, ingaande 8 september 2008, de uitbetaling van haar uitkering - per maand/periode tot 15 juni 2009 nader gespecificeerd aangegeven - wordt gewijzigd. Van dit besluit is appellante niet in bezwaar gekomen.
1.5. Bij besluit van 2 november 2010 heeft het Uwv aan appellante meegedeeld dat de uitbetaling van haar uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 15 juni 2009 tot en met de periode 8 in het jaar 2010 - in het besluit nader per periode aangegeven - vanwege haar inkomsten wordt gewijzigd.
1.6. Bij drie afzonderlijke besluiten van 26 november 2010 heeft het Uwv aan appellante meegedeeld dat zij over de perioden van 8 september 2008 tot en met 31 december 2008, van 1 januari 2009 tot en met 31 december 2009 en van 1 februari 2010 tot en met 18 juli 2010 te veel uitkering heeft ontvangen en dat de onverschuldigd betaalde uitkering over deze perioden, tot bedragen van bruto respectievelijk € 1.011,30, € 4.514,53 en € 141,57 wordt teruggevorderd.
1.7. Bij besluit van 26 november 2010 heeft het Uwv aan appellante meegedeeld dat zij een aanvulling op haar uitkering krijgt op grond van de Regeling samenloop arbeidsongeschiktheidsuitkering met inkomsten uit arbeid.
1.8. Bij besluit van 6 april 2011 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellante tegen het besluit van 2 november 2010 en tegen de vier afzonderlijke besluiten van
26 november 2010 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat zij vanwege haar beneden gemiddeld intelligentieniveau niet redelijkerwijs kon weten dat de inkomsten uit arbeid van invloed zouden zijn op de hoogte van de uitkering. Zij heeft steeds tijdig en volledig haar inkomsten aan het Uwv doorgegeven, waarna het drie jaar heeft geduurd voordat zij duidelijkheid kreeg over haar uitkeringsrechten. Ook haar jobcoach heeft bij het Uwv aangegeven dat appellante inkomsten had. Het Uwv was dan ook op de hoogte van de inkomsten maar ook van haar lage intelligentieniveau. Door zo lang te wachten heeft het Uwv het beginsel van rechtszekerheid geschonden waardoor terugvordering met terugwerkende kracht niet meer kan plaatsvinden.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Allereerst overweegt de Raad dat, zoals ter zitting van de kant van appellante is bevestigd, het hoger beroep zich niet richt tegen het besluit van 26 november 2010 met betrekking tot de aanvulling op grond van de Regeling samenloop arbeidsongeschiktheidsuitkering met inkomsten uit arbeid. Voorts stelt de Raad vast dat appellante haar inkomsten aan het Uwv heeft opgegeven. In geschil is of het Uwv de inkomsten van appellante met terugwerkende kracht mag anticumuleren en of het Uwv de onverschuldigd uitbetaalde uitkering mag terugvorderen.
4.2.
Zoals de Raad meermalen heeft overwogen - zie onder meer de uitspraken van de Raad van 5 november 2008, LJN BG3717, en van 9 september 2011, LJN BS1117 - staan tekst, doel en strekking van anticumulatieartikelen als thans neergelegd in artikel 3:48 van de Wet Wajong toepassing met terugwerkende kracht niet in de weg. Onder omstandigheden kan toepassing met terugwerkende kracht echter in strijd zijn met het rechtszekerheidsbeginsel, dan wel met een (andere) ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, in welk verband van belang is dat het Uwv van toepassing van deze wetsbepaling pleegt af te zien in gevallen waarin het de verzekerde niet redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat te veel aan uitkering werd ontvangen. Het Uwv hanteert daarbij een beleid zoals dat is neergelegd in de zogenoemde Beleidsregels schorsing, opschorting, herziening en intrekking uitkeringen 2006 (Stcrt. 2006, 230). Dit beleid dient te worden aangemerkt als buitenwettelijk, begunstigend beleid. Dit brengt mee dat de aanwezigheid en toepassing van dit beleid als een gegeven wordt aanvaard met dien verstande dat wordt getoetst of een zodanig beleid op consistente wijze is toegepast.
4.3.
De Raad heeft geen aanleiding om te oordelen dat het Uwv dit beleid in het geval van appellante niet op consistente wijze heeft toegepast. Het oordeel van de rechtbank dat aan appellante redelijkerwijs duidelijk had kunnen en moeten zijn dat de (wisselende) inkomsten van invloed konden zijn op het recht op dan wel de hoogte van haar uitkering, wordt onderschreven. Hiervan is ook sprake, zoals terecht door het Uwv in hoger beroep is opgemerkt, indien een betrokkene, zoals appellante, een beneden normaal intelligentieniveau heeft maar van appellantes directe omgeving, zoals in dit geval haar ouders, redelijkerwijs verwacht mag worden dat zij de belangen van hun dochter behartigen. Dat hiervan ook daadwerkelijk sprake was, blijkt uit het feit dat de vader van appellante bij het Uwv telefonisch op 8 september 2008 heeft gereclameerd nadat de Wajong-uitkering per
1 september 2008, overigens ten onrechte, was geschorst. Daarnaast blijkt uit de stukken dat appellante ten tijde van de genomen besluiten begeleid werd door een jobcoach. Ook hij was op de hoogte van de (invloed van de) inkomsten. Dit blijkt onder meer uit een brief van
22 april 2009 waarin hij het Uwv heeft voorgesteld om, in verband met appellantes wisselende inkomsten, de loonstroken op te vragen en om op grond daarvan een berekening te maken ter zake van de terugvordering van de Wajong-gelden. Deze omstandigheden maken dat de aan de toepassing van artikel 3:48 van de Wet Wajong verleende terugwerkende kracht ook bij de Raad geen bezwaren ontmoet.
4.4.
De wet verplicht het Uwv ertoe om te veel betaalde uitkering terug te vorderen. De Raad kan zich voorts vinden in het oordeel van de rechtbank dat niet is gebleken van dringende redenen als bedoeld in artikel 3:56, vierde lid, van de Wet Wajong. De door appellante gestelde omstandigheid dat zij steeds tijdig de nodige inlichtingen heeft verstrekt over haar inkomsten levert geen dringende reden op, evenmin als het gestelde talmen van de zijde van het Uwv.
4.5.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de enkele, niet nader onderbouwde stelling dat de berekening van de terugvorderingsbedragen niet duidelijk is, niet kan leiden tot vernietiging van de betreffende terugvorderingsbesluiten.
4.6.
Het hoger beroep van appellante slaagt niet. De aangevallen uitspraak dient, voor zover aangevochten, te worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en K. Wentholt en
G.L.M.J. Stevens als leden, in tegenwoordigheid van J.R. Baas als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 september 2013.
(getekend) M.M. van der Kade
(getekend) J.R. Baas
GdJ