ECLI:NL:CRVB:2013:1850

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 september 2013
Publicatiedatum
25 september 2013
Zaaknummer
12-3464 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op Ziektewet-uitkering na beëindiging van de Werkloosheidswet-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 september 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een Ziektewet (ZW)-uitkering aan appellant door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant had zich ziek gemeld na het beëindigen van zijn Werkloosheidswet (WW)-uitkering en stelde dat zijn medische klachten, die voortkwamen uit een ongeval in 2006, hem ongeschikt maakten voor arbeid. Het Uwv had echter vastgesteld dat appellant geschikt was voor zijn werk als productiemedewerker, na een zorgvuldig medisch onderzoek door een verzekeringsarts. Appellant had in hoger beroep geen nieuwe medische informatie overgelegd die de conclusies van het Uwv in twijfel trok.

De rechtbank Rotterdam had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarbij werd vastgesteld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de conclusies van de verzekeringsarts konden worden gedragen door de beschikbare informatie. De Centrale Raad van Beroep onderschreef deze overwegingen en oordeelde dat appellant niet had aangetoond dat zijn klachten waren verergerd of dat hij niet in staat was om zijn werkzaamheden te verrichten. De Raad benadrukte dat de informatie van de behandelende sector niet voldoende was om de medische beoordeling van het Uwv te weerleggen.

De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Er waren geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door C.P.J. Goorden, in tegenwoordigheid van griffier S. Aaliouli, en werd openbaar uitgesproken op dezelfde datum.

Uitspraak

12/3464 ZW
Datum uitspraak: 25 september 2013
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 7 juni 2012, 11/3470 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 augustus 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Jonge. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W.M.J. Evers.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant is van 19 januari 2009 tot en met 18 januari 2010 in het kader van een trajectplan via Matchcare werkzaam geweest als productiemedewerker. Van 19 januari 2010 tot en met 18 april 2010 heeft hij een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) ontvangen. Na het eindigen van de WW-uitkering heeft appellant zich met terugwerkende kracht per 19 januari 2010 ziek gemeld en gesteld dat zijn rug-, heup- en bekkenklachten en beperkingen, die zijn ontstaan na een ongeval in 2006, voor afloop van de WW-periode danwel binnen een maand na het verstrijken van de WW-periode, dusdanig waren verergerd dat hij recht had op een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) danwel dat hij per einde dienstverband reeds in de ZW opgenomen had moeten worden in plaats van de WW. Appellant is in dat verband op 3 maart 2011 op het spreekuur van de verzekeringsarts geweest, die appellant na anamnese, lichamelijk onderzoek en onderzoek van de psyche geschikt heeft geacht voor zijn werk. Dienovereenkomstig heeft het Uwv bij besluit van 7 maart 2011 meegedeeld dat appellant met ingang van 19 januari 2010 geen recht heeft op een
ZW-uitkering.
1.2. Bij besluit van 26 juli 2011 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 7 maart 2011 - in navolging van de bevindingen van de bezwaarverzekeringsarts van 5 juli 2011 - ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank is daarbij tot het oordeel gekomen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig is geweest en de getrokken conclusie kan dragen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat hetgeen appellant in beroep heeft aangevoerd geen reden geeft de juistheid van het medisch oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt in twijfel te trekken. Dat appellant rug-, heup-, en bekkenklachten had, was bekend. De verzekeringsartsen hebben de klachten onderzocht en hebben hiermee rekening gehouden bij het opstellen van de medische rapporten. Dat de lichamelijke klachten, en daarmee ook de beperkingen, waren toegenomen, is objectief bezien niet gebleken. Uit de door appellant overgelegde informatie van Matchcare kunnen volgens de rechtbank geen vergaande conclusies worden getrokken. De rechtbank overweegt verder dat appellant zich slechts eenmaal ver na de verzekerde periode bij de huisarts heeft gemeld en dat over de situatie van appellant op datum in geding niets bekend is. De rechtbank wijst er verder op dat uit de aanvraag en uit het rapport van de verzekeringsarts kan worden afgeleid dat gevraagd is om de situatie van appellant per 19 januari 2010 te beoordelen, hetgeen door de verzekeringsarts is gedaan. Omdat appellant ook verzekerde was gedurende de WW-periode is door de bezwaarverzekeringsarts die periode ook beoordeeld. Er was volgens de rechtbank dan ook geen reden om het bezwaar gegrond te verklaren. Nu ook in de periode na het dienstverband geen sprake is van toegenomen klachten en beperkingen heeft het Uwv naar het oordeel van de rechtbank terecht bepaald dat appellant per 19 januari 2010 geschikt was te achten voor zijn arbeid. Ten aanzien van het rapport van Instituut Psychosofia heeft de rechtbank, onder verwijzing naar de vaste rechtspraak van de Raad inzake rapportages van dit instituut (zie de uitspraak van 13 juli 2005, LJN: AT9828), geoordeeld dat deze rapportage niet kan worden aangemerkt als rapportage afkomstig van een (medisch) deskundige. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat deze rapportage geen argumenten bevat die wijzen op onjuistheden of inconsistenties in de medische beoordeling en conclusies van de (bezwaar)verzekeringsarts.
3.
In hoger beroep heeft appellant onder overlegging van medische adstructies van Instituut Psychosofia - en samengevat weergegeven - aangevoerd dat hij meer beperkt is dan door de (bezwaar)verzekeringsarts is aangegeven en dat hij niet in staat is zijn arbeid te verrichten. Uit de informatie van psycholoog M. van Heck van 18 maart 2011 en bedrijfsarts W.I. Stroink van 9 maart 2011 blijkt volgens appellant dat er sprake is van veel meer beperkingen dan waarvan de verzekeringsarts uitgaat. Er moet met name een urenbeperking worden aangenomen. De informatie van Matchcare onderbouwt verder volgens appellant dat zijn
rug-, heup-, en bekkenklachten en beperkingen ontstaan na een ongeval in 2006 dusdanig zijn verergerd voor afloop van de WW-periode, danwel binnen een maand na het verstrijken van de WW-periode, dat hij recht had op een ZW-uitkering. Volgens appellant heeft het verzekeringsgeneeskundig onderzoek niet plaatsgevonden conform het Protocol aspecifieke lage rugklachten.
Appellant acht het medisch oordeel onvoldoende onderbouwd.
Appellant stelt tot slot - en onder verwijzing naar de hiervoor genoemde uitspraak van de Raad van 13 juli 2005 - dat hij met de rapporten van het Instituut Psychosfia een gemotiveerd beroep heeft gedaan op de informatie uit de behandelende sector.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge het bepaalde in artikel 19, eerste, en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. In dit geval is dat het werk van productiemedewerker voor 32 uur per week.
4.2.
Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is een herhaling van hetgeen hij in beroep heeft aangevoerd en vormt geen reden anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De door de rechtbank gegeven overwegingen worden onderschreven. Er is sprake geweest van een zorgvuldig verricht medisch onderzoek, waarover op inzichtelijke wijze is gerapporteerd. Daarbij is informatie van de behandelende sector meegewogen. Appellant heeft in (hoger) beroep geen medische informatie overgelegd die aanleiding zou kunnen vormen om de conclusies en bevindingen van de (bezwaar)verzekeringsarts, dat appellant per 19 januari 2010 tot eind mei 2010 geschikt te achten is voor zijn arbeid, in twijfel te trekken. Daarbij wordt met name van belang geacht dat appellant zich eerst op 2 augustus 2010, dus ver na de verzekerde periode, bij de huisarts heeft gemeld met rugklachten. Voorts is niet gebleken van een ziekmelding gedurende de periode van het dienstverband verband houdende met rug-, heup-, of bekkenklachten. Appellant heeft zelf een WW-uitkering aangevraagd. Met betrekking tot de informatie van Matchcare wordt het standpunt van de bezwaarverzekeringsarts neergelegd in het rapport van 12 oktober 2012 onderschreven. Uit deze informatie valt niets af te leiden omtrent een toename van zijn lichamelijke beperkingen, het betreft een rapportage van de werkgever van appellant. Met betrekking tot de informatie van psycholoog Van Heck wordt het standpunt van de bezwaarverzekeringsarts in het rapport van 12 oktober 2012 en 9 juli 2013 onderschreven. Het aangeven van beperkingen ten aanzien van arbeid behoort tot het professionele terrein van de bedrijfsarts/verzekeringsarts en niet tot dat van de psycholoog. Appellant was bij indiensttreding voor zijn maatgevende arbeid bekend met psychisch klachten/beperkingen en daarmee werd tijdens zijn dienstverband in het uitvoeren van zijn werkzaamheden rekening gehouden. Van een toename van de psychische beperkingen is niet gebleken. In dit verband wordt voorts het ter zitting verwoorde standpunt van de bezwaarverzekeringsarts onderschreven. Appellant moet ook met de door Van Heck beschreven beperkingen in staat geacht worden zijn eigen, lichte, productiewerkzaamheden te verrichten. Dat appellant met de door Van Heck aangegeven beperkingen een WSW-indicatie heeft gekregen, doet hier niet aan af. Met betrekking tot de informatie van bedrijfsarts Stroink wordt het standpunt van de bezwaarverzekeringsarts dat deze in lijn is met de bevindingen van de verzekeringsarts, onderschreven. Voorts bieden de in hoger beroep overgelegde stukken van Instituut Psychosofia geen argumenten die wijzen op onjuistheden of inconsistenties in de medische beoordeling en conclusie van de (bezwaar)verzekeringsarts.
4.3.
Met betrekking tot het beroep van appellant op het protocol aspecifieke lage rugpijn wordt verwezen naar de uitspraak van 13 mei 2009, LJN BI3737, waarin de Raad heeft geoordeeld dat de verzekeringsgeneeskundige protocollen, waaronder begrepen het protocol aspecifieke lage rugpijn, niet van toepassing zijn bij een beoordeling op grond van de ZW.
5.
Uit hetgeen onder 4.1 tot en met 4.3 is overwogen, volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6.
Er zijn geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.J. Goorden, in tegenwoordigheid van S. Aaliouli als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 september 2013.
(getekend) C.P.J. Goorden
(getekend) S. Aaliouli
JvC