ECLI:NL:CRVB:2013:1823

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 september 2013
Publicatiedatum
24 september 2013
Zaaknummer
11-5111 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering na zorgvuldig verzekeringsgeneeskundig onderzoek

In deze zaak gaat het om de weigering van een WIA-uitkering aan appellant, die zich ziek had gemeld met rugklachten. Appellant had eerder een uitkering op basis van de Werkloosheidswet ontvangen, maar het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) stelde vast dat hij per 15 augustus 2009 geen recht had op een WIA-uitkering, omdat zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 35% bedroeg. Na een bezwaarprocedure en een nieuwe aanvraag in 2010, waarin appellant stelde dat zijn gezondheid was verslechterd, bleef het Uwv bij zijn standpunt dat er geen nieuwe medische feiten waren die een WIA-uitkering rechtvaardigden.

De rechtbank Leeuwarden verklaarde de beroepen van appellant ongegrond. De rechtbank oordeelde dat het onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) een reële weergave gaf van de beperkingen van appellant. De rechtbank concludeerde dat de geselecteerde functies passend waren, gezien de beperkingen van appellant, en dat er geen verlies van verdienvermogen was.

In hoger beroep betoogde appellant dat zijn beperkingen niet goed waren vastgesteld en dat hij niet in staat was de geselecteerde functies te verrichten. De Centrale Raad van Beroep bevestigde echter de uitspraak van de rechtbank, oordelend dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig en volledig was en dat de beperkingen van appellant correct waren vastgesteld. De Raad vond geen aanleiding om te twijfelen aan de beoordeling door het Uwv en concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde.

De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij de voorzitter en de leden de beslissing in het openbaar uitspraken op 18 september 2013.

Uitspraak

11/5111 WIA, 11/5112 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van
21 juli 2011, 10/1472 en 11/557 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L.J. van der Veen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 6 juli 2012 heeft mr. Van der Veen de Raad bericht dat zij zich terugtrekt als gemachtigde van appellant.
Bij brief van 21 augustus 2012 heeft mr. R. Tamourt, advocaat, zich als opvolgend gemachtigde van appellant gesteld. Bij brief van 30 november 2012 heeft hij nadere gronden ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 juni 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Tamourt. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. F.H.M.A. Swarts.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als algemeen medewerker bij een motel. Hij heeft zich met ingang van 20 augustus 2007 ziek gemeld. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet.
1.2. Bij besluit van 21 december 2009 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant per
15 augustus 2009 geen recht op uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan, omdat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 35% bedroeg.
1.3. Bij besluit van 25 juni 2010 (besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 21 december 2009 ongegrond verklaard. Daarbij heeft de bezwaarverzekeringsarts van het Uwv de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) aangepast omdat de primair gestelde beperkingen niet helemaal tegemoet komen aan de feitelijke aard en ernst van de aandoeningen en de medische gezondheidstoestand van appellant op de datum in geding. Appellant is daarbij extra beperkt geacht wat betreft zitten en staan. Vergelijking van het bij de voorgehouden functies behorende inkomen met het maatmaninkomen levert geen verlies op van verdienvermogen.
1.4. Omdat appellant van mening was dat zijn gezondheidstoestand was verslechterd, heeft hij bij brief van 21 juni 2010 een nieuwe aanvraag gedaan om een WIA-uitkering. Bij besluit van 1 september 2010 heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat appellant geen aanspraak kan maken op een WIA-uitkering, omdat er geen nieuwe medische feiten of omstandigheden zijn ten opzichte van de laatste beoordelingen van 7 december 2009 en 12 mei 2010.
1.5. Bij besluit van 14 februari 2011 (besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 1 september 2010 ongegrond verklaard.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen ongegrond verklaard. Met betrekking tot besluit 1 heeft de rechtbank overwogen dat niet is gebleken dat het onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv onzorgvuldig is uitgevoerd. Ook heeft de rechtbank in de beschikbare medische gegevens geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van de (in bezwaar aangepaste) FML. Nu niet is gebleken dat de belasting van de voorgehouden functies de mogelijkheden van appellant overschrijdt en bovendien de signaleringen afdoende zijn toegelicht, zijn deze functies geschikt te achten voor appellant. Vergelijking van het bij de voorgehouden functies behorende inkomen met het maatmaninkomen levert een verlies van verdienvermogen op van minder dan 35%, zodat het Uwv terecht en op goede gronden heeft geweigerd om aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
2.2. Met betrekking tot besluit 2 heeft de rechtbank overwogen dat appellant niet heeft aangegeven sinds wanneer en welke concrete extra klachten en/of beperkingen door hem worden ervaren. De bezwaarverzekeringsarts heeft alle medische informatie over appellant uit 2010 opgevraagd die nog beschikbaar is. Deze informatie bevestigt het standpunt van de primaire verzekeringsarts dat er geen relevante nieuwe medische gegevens zijn van na het einde van de wachttijd voor de WIA die maken dat appellant nog meer beperkt moet worden geacht. Nu niet is gebleken van toegenomen beperkingen voortkomend uit dezelfde ziekteoorzaak sinds 15 augustus 2009 heeft het Uwv ook deze WIA-aanvraag van appellant terecht en op goede gronden afgewezen.
3.
Het hoger beroep van appellant is gericht tegen de door de rechtbank akkoord bevonden medische beoordeling van de (bezwaar)verzekeringsartsen van het Uwv. Appellant is van mening dat zijn beperkingen niet goed zijn vastgesteld en dat hij vanwege zijn rugbeperkingen niet in staat is de geselecteerde functies te verrichten. Hij heeft ter onderbouwing van zijn standpunt verwezen naar de rapporten van orthopedisch chirurg
dr. H.K. Eikelaar van 27 juni 2011 en bedrijfsarts M.J. Mobach van 8 november 2012.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek met betrekking tot besluiten 1 en 2 zorgvuldig en volledig is geweest. Voor wat betreft de beperkingen van appellant op het fysieke vlak, worden deze door zowel Eikelaar als Mobach in essentie niet anders omschreven dan door de verzekeringsartsen van het Uwv is gedaan, zodat hierin geen aanleiding is tot twijfel aan de beoordeling door het Uwv. De door Mobach gesignaleerde psychische beperkingen vinden, zoals de bezwaarverzekeringsarts in het rapport van 25 januari 2013 heeft opgemerkt, onvoldoende basis in het door hem verrichte onderzoek, waarbij de Raad opmerkt dat deze bedrijfsarts appellant heeft gezien op 8 oktober 2012, dus na de datum in geding. De rechtbank is voorts op goede gronden tot het oordeel gekomen dat de in de FML opgenomen beperkingen een reële weergave zijn van de beperkingen van appellant voortkomend uit zijn rugklachten. Evenzeer met juistheid heeft de rechtbank geoordeeld dat de geselecteerde functies passend zijn gelet op zijn beperkingen.
4.2.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.
Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning als voorzitter en E.J. Govaers en K. Wentholt als leden, in tegenwoordigheid van I.J. Penning als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 september 2013.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) I.J. Penning

TM