ECLI:NL:CRVB:2013:1814

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 september 2013
Publicatiedatum
20 september 2013
Zaaknummer
13-4072 AWBZ-VV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in zorgindicatie voor verzoekster met Myalgische Encefalomyelitis

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 september 2013 uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoekster, die lijdt aan Myalgische Encefalomyelitis (ME). Verzoekster had hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg, waarin haar verzoek om een verhoging van de zorgindicatie voor een persoonsgebonden budget (pgb) werd afgewezen. De Centrale Raad oordeelde dat er geen spoedeisend belang was voor het toekennen van extra zorg, aangezien verzoekster tot 26 oktober 2013 al voorzien was van een pgb voor persoonlijke verzorging (PV) en verpleging (VP).

Verzoekster had in december 2012 een aanvraag ingediend voor meer uren zorg, maar het CIZ had haar aanvraag afgewezen op basis van medisch advies dat aangaf dat haar beperkingen konden verminderen door een multidisciplinaire behandeling. De voorzieningenrechter van de rechtbank had eerder geoordeeld dat het CIZ zijn besluitvorming mocht baseren op het medisch onderzoek van zijn adviseurs.

De Centrale Raad overwoog dat verzoekster geen concrete medische gegevens had overgelegd die het acute karakter van haar situatie aannemelijk maakten. De voorzieningenrechter concludeerde dat de omstandigheden van verzoekster niet zodanig zwaarwegend waren dat het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen moest worden. Het verzoek werd dan ook afgewezen, en de uitspraak werd gedaan door H.J. de Mooij, in tegenwoordigheid van griffier Z. Karekezi.

Uitspraak

13/4072 AWBZ-VV
Datum uitspraak: 11 september 2013
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening
Partijen:
[Verzoekster] te[woonplaats] (verzoekster)
De Stichting Indicatiestelling Zorg (CIZ)
PROCESVERLOOP
Namens verzoekster heeft mr. J.B.J.G.M. Schyns, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 26 juni 2013,
nrs. AWB 13/735 en 13/1422 (aangevallen uitspraak).
Namens verzoekster heeft mr. Schyns tevens een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend.

OVERWEGINGEN

1.1. Verzoekster lijdt aan Myalgische Encefalomyelitis (ME), ook wel Chronisch Vermoeidheidssyndroom (CVS) of Chronic Fatigue Syndrome Immune Dysfunction (CFS/CFID-Syndrom) genoemd. Bij besluit van 22 september 2011 heeft CIZ verzoekster geïndiceerd voor een persoonsgebonden budget (pgb) op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) ten behoeve van Persoonlijke Verzorging (PV) klasse 2 (2 tot 3,9 uur per week) en Verpleging (VP) klasse 1 (1 tot 1,9 uur per week) voor de periode van 8 september 2011 tot 7 september 2013.
1.2. In december 2012 heeft verzoekster een aanvraag ingediend voor meer uren zorg in verband met een verslechterde gezondheid. Bij besluit van 8 januari 2013 heeft CIZ verzoekster geïndiceerd voor PV klasse 2, 2 tot 3,9 uur per week van 8 januari 2013 tot
7 juli 2013, VP klasse 1, 1 tot 1,9 uur per week van 8 januari 2013 tot 7 april 2013 en VP klasse 0 (0 tot 0,9 uur per week) van 8 april 2013 tot 7 juli 2013. CIZ heeft aan dit besluit ten grondslag gelegd dat uit het onderzoek van de medisch adviseurs is gebleken dat de beperkingen van verzoekster kunnen verminderen door het volgen van een multidisciplinaire behandeling. Er bestaat geen aanspraak op AWBZ-zorg zolang een persoon niet uitbehandeld is. Om verzoekster de gelegenheid te geven met een multidisciplinaire behandeling te beginnen, is AWBZ-zorg toegewezen tot juli 2013.
1.3. Tegen het besluit van 8 januari 2013 heeft verzoekster bezwaar gemaakt. Bij besluit van 23 april 2012 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van verzoekster ongegrond verklaard.
2.1. Verzoekster heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en tevens een voorlopige voorziening aangevraagd. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het beroep van verzoekster tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat CIZ zijn besluitvorming mocht baseren op het voldoende zorgvuldig uitgevoerde medisch onderzoek van zijn adviseurs.
2.2. De voorzieningenrechter heeft voorts ambthalve bepaald dat, omdat de in het bestreden besluit genoemde eindtermijn van de geboden zorg (7 juli 2013) om met een multidisciplinaire behandeling aan te vangen ten tijde van de zitting van de voorzieningenrechter (26 juni 2013) bijna voorbij was, op grond van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb een voorlopige voorziening te treffen in de zin dat de AWBZ-zorg zoals toegekend in het bestreden besluit, tot vier maanden na de datum van de uitspraak zou worden gecontinueerd.
3.
Verzoekster heeft een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend, stellende dat zij een spoedeisend belang heeft bij de toekenning van (meer) AWBZ-zorg omdat haar gezondheidstoestand steeds verder achteruitgaat. Zij is van mening dat een multidisciplinaire behandeling niet zal helpen en ziet daarom geen heil in het opstarten daarvan. Omdat de door haar gewenste behandeling door prof. dr. M. de Baets niet (langer) vergoed wordt door haar zorgverzekering wordt zij nu niet behandeld en verslechterd haar gezondheid.
4. Naar aanleiding van dit verzoek overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
4.1.
Ingevolge de artikelen 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter van de rechtbank de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4.2.
Hetgeen verzoekster heeft aangevoerd levert geen grond op om te oordelen dat er sprake is van een spoedeisend belang bij het treffen van de gevraagde voorziening. In dit verband laat de voorzieningenrechter in het bijzonder wegen dat verzoekster als gevolg van de door de voorzieningenrechter van de rechtbank ambtshalve getroffen voorziening nog tot
26 oktober 2013 voorzien is van een pgb voor PV en VP.
4.3.
Daarbij laat de voorzieningenrechter voorts meewegen dat juist de ernst en objectiveerbaarheid van verzoeksters aandoening(en) en de mogelijkerwijze antirevaliderende werking van het toewijzen van AWBZ-zorg zijn, in geding zijn. Concrete medische gegevens die het gestelde acute karakter van verzoeksters situatie aannemelijk maken of althans kunnen dienen als begin van bewijs dat het voor verzoeksters medisch niet verantwoord is de bodemprocedure af te wachten, bevinden zich niet in het dossier. De door verzoekster aangevoerde omstandigheden vormen daarom geen zodanig zwaarwegend belang dat de behandeling van het hoger beroep in de bodemprocedure niet zou kunnen worden afgewacht.
4.4.
Het verzoek is gelet op het hiervoor overwogene kennelijk ongegrond zodat de voorzieningenrechter met toepassing van artikel 8:83, derde lid, van de Awb buiten zitting uitspraak zal doen.
4.5.
Voor bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht is geen aanleiding.BESLISSING
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij, in tegenwoordigheid van Z. Karekezi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 september 2013.
(getekend) H.J. de Mooij
(getekend) Z. Karekezi

TM