ECLI:NL:CRVB:2013:1811

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 september 2013
Publicatiedatum
20 september 2013
Zaaknummer
11-5041 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de weigering van een WAO-uitkering op basis van medische en arbeidskundige grondslagen

In deze zaak gaat het om de weigering van een WAO-uitkering aan appellant, die sinds 1993 een uitkering ontving wegens nek- en hoofdpijnklachten. De uitkering werd in 1995 ingetrokken, maar na een toename van klachten in 1999 werd een volledige WAO-uitkering toegekend, die in 2006 opnieuw werd ingetrokken. Appellant heeft in beroep de intrekking van zijn uitkering aangevochten, maar de rechtbank heeft deze beslissing in stand gehouden. In 2010 meldde appellant toegenomen klachten, waarna een verzekeringsarts een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opstelde. Deze lijst gaf aan dat appellant in staat was om bepaalde functies te vervullen, wat leidde tot de conclusie dat hij minder dan 15% arbeidsongeschikt was.

De rechtbank oordeelde dat de verzekeringsartsen zorgvuldig te werk waren gegaan en dat de medische beperkingen van appellant niet waren onderschat. Appellant ging in hoger beroep, waarbij hij aanvoerde dat zijn beperkingen niet goed waren ingeschat en dat de geduide functies niet geschikt waren. De Raad voor de Rechtspraak bevestigde echter het oordeel van de rechtbank, waarbij werd gesteld dat de medische grondslag van het bestreden besluit voldoende was onderbouwd. De Raad concludeerde dat de bezwaarverzekeringsarts adequaat had gehandeld en dat de FML correct was aangescherpt.

De Raad oordeelde verder dat de maatman voor appellant, gezien zijn langdurige werkloosheid, moest worden vastgesteld op het wettelijk minimumloon. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 20 september 2013.

Uitspraak

11/5041 WAO
Datum uitspraak: 20 september 2013
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 15 juli 2011, 11/974 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.A. van der Made, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 augustus 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Made. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W.P.F. Oosterbos.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant, laatstelijk werkzaam als bezorger en installateur van audio- en videoapparatuur, heeft sinds 1993 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontvangen wegens nek- en hoofdpijnklachten, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 - 35%. Die uitkering is met ingang van 1 maart 1995 ingetrokken omdat appellant minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht. In verband met een toename van klachten is aan appellant met ingang van 16 februari 1999 een volledige WAO-uitkering toegekend, die met ingang van 17 april 2006 is ingetrokken omdat hij minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht. In beroep heeft de rechtbank deze intrekking in stand gelaten. Bij besluit van 25 april 2008 heeft het Uwv bij een herbeoordeling per 22 februari 2007 de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant bepaald op minder dan 15% en geweigerd de WAO-uitkering per deze datum te heropenen. De door appellant tegen dit besluit aanhangig gemaakte procedure heeft geleid tot een uitspraak van deze Raad van 19 maart 2010 waarbij deze weigering in stand is gebleven.
1.2. Appellant is naar aanleiding van een melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid wegens rug- en hoofdpijnklachten, duizeligheids-klachten, psychische klachten, verminderde visus en oorsuizen op 1 juni 2010 onderzocht door een verzekeringsarts. Deze arts heeft aangegeven dat de rug- en visusklachten en oorsuizen nieuwe klachten zijn en voortkomen uit een andere oorzaak dan waarvoor appellant eerder een WAO-uitkering heeft ontvangen. Op basis van ingewonnen informatie van 27 juni 2010 van de huisarts heeft de verzekeringsarts de eerste dag van toegenomen (rug)klachten bepaald op 21 november 2007. De verzekeringsarts heeft een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 9 augustus 2010 opgesteld waarin de beperkingen zijn weergegeven op basis waarvan appellant eerder een WAO-uitkering heeft ontvangen alsmede de beperkingen die voortkomen uit de nieuwe klachten die, mede, aanleiding waren voor de melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid. De arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant, rekening houdend met de beperkingen zoals vastgelegd in de FML van 9 augustus 2010, in staat moet worden geacht de door hem geselecteerde functies te vervullen, waardoor er geen verlies aan verdiencapaciteit is. Daarbij is de arbeidsdeskundige, evenals bij de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling op de data 17 april 2006 en 22 februari 2007 is gebeurd, uitgegaan van de langdurig werkloze als maatman met als inkomen het wettelijk minimumloon. Hierna heeft het Uwv bij besluit van 19 augustus 2010 meegedeeld dat appellant, na het doorlopen van de wachttijd van 4 weken, met ingang van 19 december 2007 minder dan 15% arbeidsongeschikt was.
1.3. Bij beslissing op bezwaar van 10 januari 2011 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 19 augustus 2010 ongegrond verklaard.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
2.2. De rechtbank heeft - kort gezegd - geoordeeld dat de verzekeringartsen op de hoogte waren van alle, zowel de reeds bestaande als de nieuwe, aangegeven klachten en dat zij de medische informatie daaromtrent hebben betrokken bij hun beoordeling. De vernietiging van het bestreden besluit berust op het oordeel van de rechtbank dat de bezwaarverzekeringsarts in beroep de FML verder heeft aangescherpt op het item “klimmen” en dat ten onrechte geen beperking is opgenomen in verband met de visusklachten van appellant.
2.3. Vanwege de aanscherping van de FML heeft de bezwaararbeidsdeskundige aanvullend onderzoek verricht in het CBBS en heeft hij een drietal functies geselecteerd waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid ongewijzigd minder dan 15% bedraagt. De rechtbank is voldoende overtuigd van de geschiktheid van de functies, mede omdat in de geselecteerde functies geen specifieke eisen ten aanzien van zien worden gesteld en in deze functies voldoende kan worden vertreden. Voorts ziet de rechtbank in hetgeen namens appellant is aangevoerd geen aanleiding om de vaststelling van de maatman op de langdurig werkloze danwel de hoogte van het maatmanloon voor onjuist te houden.
2.4. In verband met de eerst in beroep door het Uwv gegeven adequate toelichting op zowel de medische als de arbeidskundige grondslag, is de rechtbank tot het hiervoor in overweging 2.1 vermelde dictum gekomen.
3.
Het hoger beroep moet geacht worden uitsluitend te zijn gericht tegen de beslissing van de rechtbank om de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand te laten. Appellant heeft herhaald dat de beperkingen ten aanzien van de psychische, rug- en oogklachten zijn onderschat. Hij wijst op twee brieven van zijn orthopedisch chirurg
J. van Melkebeek van 8 september 2010 en 2 oktober 2009, waaruit blijkt dat sprake is van degeneratieve letsels. De geduide functies zijn niet geschikt vanwege zijn visusbeperkingen alsook omdat deze functies voornamelijk zittend dienen te worden uitgevoerd. Tot slot heeft appellant aangevoerd dat het Uwv bij de schatting van de mate van zijn arbeidsongeschiktheid ten onrechte is uitgegaan van de langdurig werkloze als maatman. Aan de toekenning van de WAO-uitkering in de perioden 1993 tot maart 1995 en februari 1999 tot april 2006 lag de maatman van bezorger audio- en videoapparatuur ten grondslag. Dit dient eveneens uitgangspunt te zijn voor onderhavige arbeidsongeschiktheidsbeoordeling temeer omdat sinds 17 april 2006, de datum van intrekking van zijn WAO-uitkering, tot aan de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van 21 november 2007 nog geen twee jaar van werkloosheid is verstreken zodat de band met zijn vroegere werk niet is doorgesneden.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad stelt vast dat, zoals namens het Uwv ter zitting is bevestigd, bij de onderhavige Amber-toets de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling heeft plaatsgevonden op basis van zowel de oude beperkingen op grond waarvan appellant eerder een WAO-uitkering heeft ontvangen als de sedert 21 november 2007 nieuw ontstane beperkingen. De Raad gaat van dit medisch standpunt uit nu appellant hiermee niet tekort is gedaan.
4.2.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank over de medische grondslag van het bestreden besluit. Ook de Raad is van oordeel dat de (bezwaar)verzekeringsartsen zorgvuldig te werk zijn gegaan en dat, met de in beroep aangescherpte FML, de medische beperkingen van appellant niet zijn onderschat. Ten aanzien van de in hoger beroep geclaimde beperkingen is er onvoldoende aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de voor appellant vastgestelde beperkingen. De in hoger beroep overgelegde brieven van orthopedisch chirurg Van Melkebeek leiden niet tot een ander medisch standpunt aangezien de brief van
8 september 2010 geen andere of nieuwe informatie bevat dan de brief van 2 oktober 2009. Uit het rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 18 oktober 2010 blijkt dat de brief van
2 oktober 2009 bekend was en meegewogen is bij de beoordeling. Appellant heeft in hoger beroep geen andere, nieuwe, medische gegevens ingebracht die kunnen doen twijfelen aan de medische grondslag van het bestreden besluit.
4.3.
Tevens heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat het Uwv afdoende heeft gemotiveerd dat in de geduide functies geen sprake is van een overschrijding van de voor appellant vastgestelde belastbaarheid in de FML, ook niet op de aspecten zien, zitten en vertreden.
4.4.
Ten aanzien van de maatman en het maatmanloon blijkt uit de door appellant in hoger beroep overgelegde notariële akte van 3 juni 1996 dat sinds 3 juni 1996 door de gemeente Rucphen aan appellant bijstand is verleend in de vorm van een geldlening. In de periode van
1 maart 1995 tot aan 16 februari 1999 alsmede in de periode van 17 april 2006 tot
21 november 2007 heeft appellant geen WAO- of andere loongerelateerde uitkering ontvangen en is hij werkloos gebleven. Nu appellant sinds april 1992 geen arbeid heeft verricht en hij sedert juni 1996 geen loongerelateerde uitkering meer heeft ontvangen, acht de Raad het, onder verwijzing naar zijn vaste rechtspraak - zie onder meer de uitspraak van 17 maart 2006, LJN AV8760 en die van 28 november 2007, LJN BC0041- gerechtvaardigd om niet meer als uitgangspunt te nemen de laatstelijk verrichte arbeid maar de maatman te bepalen op de langdurig werkloze, met als inkomen het wettelijk minimumloon.
4.6.
Gelet op wat in 4.1 tot en met 4.5 is overwogen, slaagt het hoger beroep niet en dient de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, te worden bevestigd.
5.
Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en K. Wentholt en
G.L.M.J. Stevens als leden, in tegenwoordigheid van J.R. Baas als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 september 2013.
(getekend) M.M. van der Kade
(getekend) J.R. Baas

NW