ECLI:NL:CRVB:2013:1808

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 september 2013
Publicatiedatum
19 september 2013
Zaaknummer
11-4783 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van persoonsgebonden budget (pgb) voor huishoudelijke hulp

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 september 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellante, die al jaren een persoonsgebonden budget (pgb) ontving voor hulp bij de huishouding, had geen zorgovereenkomst en geen facturen of andere betalingsbewijzen overgelegd waaruit bleek waarvoor het pgb in 2009 was gebruikt. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam had daarom besloten om de toekenning van het pgb voor 2009 in te trekken en het betaalde bedrag van € 2.715,- terug te vorderen. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat het college bevoegd was om de toekenning in te trekken omdat appellante niet aan haar verantwoordingsplicht had voldaan.

De Raad bevestigde het oordeel van de rechtbank en oordeelde dat appellante niet had aangetoond dat zij in financiële nood was geraakt door de intrekking en terugvordering van het pgb. De Raad wees erop dat appellante tijdig was gewezen op haar verantwoordingsplicht en dat zij geen nieuwe gezichtspunten had aangevoerd in hoger beroep die aanleiding gaven voor een ander oordeel. De Raad benadrukte het belang van een correcte besteding van gemeenschapsgelden en de noodzaak voor pgb-houders om aan hun verplichtingen te voldoen.

De uitspraak werd gedaan door H.J. de Mooij, met I.J. Penning als griffier. De Raad besloot dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling en bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
11/4783 WMO
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
8 juli 2011, 11/489 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)

PROCESVERLOOP

Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 augustus 2013. Appellante is verschenen bijgestaan door haar echtgenoot, C. Rijnders. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.G. Veldstra.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende, kort weergegeven feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt al jaren een persoonsgebonden budget (pgb) voor hulp bij de huishouding, eerst op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten en met ingang van 1 januari 2007 op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo).
1.2.
Bij brief en pgb-toekenningsbesluit van 4 december 2007 is aan appellante kenbaar gemaakt dat met ingang van 1 januari 2008 het hele pgb bedrag moet worden verantwoord. De pgb-houder dient ook zorg te dragen voor een schriftelijke overeenkomst met de zorgverlener.
1.3.
In januari 2010 heeft het college aan appellante een verantwoordingsformulier gestuurd met betrekking tot het in 2009 verstrekte pgb en gevraagd om de overeenkomst met de zorgverlener en facturen of andere betalingsbewijzen waaruit blijkt dat het pgb in dat jaar daadwerkelijk is besteed aan huishoudelijke verzorging.
1.4.
Appellante heeft het verantwoordingsformulier in mei 2010 teruggestuurd en daarop vermeld dat zij in 2009 het pgb in het geheel aan haar echtgenoot had uitbetaald.
1.5.
Bij brieven van 6 mei 2010 en 22 juni 2010 heeft het college appellante verzocht de zorgovereenkomst en facturen of andere betalingsbewijzen te overleggen, waaruit blijkt dat het pgb in 2009 is besteed aan huishoudelijke verzorging. Appellante heeft op deze verzoeken niet gereageerd. Vervolgens heeft het college bij besluit van 15 juli 2010 de besluiten waarbij aan appellante voor 2009 pgb voor huishoudelijke hulp was toegekend ingetrokken en het over 2009 betaalde pgb van € 2.715,- teruggevorderd. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het college bij besluit van 20 december 2010 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2.
Het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep heeft de rechtbank bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat het college op grond van de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning bevoegd was de toekenning van het pgb in te trekken omdat appellante het pgb niet overeenkomstig de regels heeft verantwoord. Van die bevoegdheid heeft het college niet op onjuiste wijze gebruik gemaakt. De omstandigheid dat appellante in 2007 en 2008 niet in de steekproef is gevallen en het college over de verantwoording van het pgb in die jaren geen op- en aanmerkingen heeft gemaakt, maakt dat volgens de rechtbank niet anders. Het beroep op de hardheidsclausule slaagt niet omdat appellante geen omstandigheden
heeft aangevoerd waaruit blijkt dat zij door het besluit onevenredig zwaar in haar belangen is getroffen.
3.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het feit dat zij huishoudelijke hulp nodig heeft en het pgb in 2009 daarvoor ook daadwerkelijk heeft gebruikt, een reden moet zijn om de hardheidsclausule toe te passen. Appellante stelt dat haar hulp in de huishouding niet wil dat haar gegevens verstrekt worden aan de gemeente omdat zij een uitkering ontvangt en daarom ‘zwart’ uitbetaald wil worden. Appellante stelt dat zij deze hulp vertrouwt en dat het in haar woonomgeving bijna onmogelijk is een ‘witte’ betrouwbare hulp te vinden.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank is op goede gronden tot het oordeel gekomen dat niet kan worden staande gehouden dat het college bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid heeft mogen besluiten tot intrekking en terugvordering van het over 2009 verstrekte pgb. Appellante heeft niet aan haar verantwoordingsplicht voldaan, terwijl zij er tijdig op gewezen is dat die plicht bestaat en op welke wijze zij geacht wordt daaraan invulling te geven.
4.2.
Appellante heeft in hoger beroep geen nieuwe gezichtspunten aangevoerd die aanleiding geven voor een ander oordeel dan dat van de rechtbank. Het feit dat appellante in de jaren 2007 en 2008 niet is aangesproken op het niet op juiste wijze verantwoorden van de besteding van het pgb, is geen omstandigheid die leidt tot de conclusie dat het college voor 2009 toepassing moet geven aan de hardheidsclausule. Het college dient een afweging te maken tussen het belang dat zij heeft bij een correcte en op maatschappelijk aanvaardbare wijze besteden van gemeenschapsgelden en het (financieel) belang dat appellante heeft. Appellante heeft niet gesteld, noch is gebleken, dat zij in financiële nood is geraakt door de intrekking en terugvordering van het pgb.
4.3.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4.4.
Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van het college toegezegd dat, gelet op de bijzondere omstandigheden van dit geval, de door appellante de betaalde eigen bijdrage op de terugvordering in mindering zal worden gebracht.
5.
Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij, in tegenwoordigheid van I.J. Penning als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 september 2013.
(getekend) H.J. de Mooij
(getekend) I.J. Penning

HD