ECLI:NL:CRVB:2013:1797

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 september 2013
Publicatiedatum
18 september 2013
Zaaknummer
11-5407 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de verlaging van bijstand op basis van onvoldoende medewerking aan arbeidsinschakeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 september 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verlaging van de bijstand van betrokkene door het college van burgemeester en wethouders van Schiedam. Het college had de bijstand van betrokkene gedurende drie maanden met 100% verlaagd, omdat hij onvoldoende gebruik had gemaakt van de aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling. Betrokkene had zich niet gemeld bij Schiewerk, waar hij een traject zou volgen om zijn kansen op de arbeidsmarkt te vergroten. De rechtbank Rotterdam had eerder de verlaging van de bijstand voor een maand met 100% bevestigd, maar betrokkene ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Raad oordeelde dat het college niet aannemelijk had gemaakt dat er sprake was van recidive of bijzondere omstandigheden die de zware maatregel van 100% gedurende drie maanden rechtvaardigden. De rechtbank had echter op goede gronden zelf in de zaak voorzien door de bijstand van betrokkene voor een maand te verlagen. De Raad bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat de gedragingen van betrokkene, die niet op de brieven van zijn consulent had gereageerd en zonder kennisgeving was weggebleven, als ernstig konden worden aangemerkt. De Raad concludeerde dat de maatregel van 100% gedurende een maand in overeenstemming was met de ernst van de gedragingen van betrokkene.

De uitspraak benadrukt de verplichtingen van bijstandsontvangers om mee te werken aan aangeboden voorzieningen en de gevolgen van het niet nakomen van deze verplichtingen. De Raad bevestigde de beslissing van de rechtbank en legde het college een griffierecht op van € 454,-.

Uitspraak

11/5407 WWB, 11/5412 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 4 augustus 2011, 11/157 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
het college van burgemeester en wethouders van Schiedam (college)
PROCESVERLOOP
Namens betrokkene heeft mr. G.J. de Kaste, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft eveneens hoger beroep ingesteld en heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaak 11/5408 WWB, plaatsgehad op
6 augustus 2013. Betrokkene is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. S. van Gent. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Betrokkene ontvangt vanaf 19 oktober 2009 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Na de beëindiging van een re-integratietraject bij een werkmakelaar is betrokkene in april 2010 via BGS Arbeidsintegratie (BGS) aangemeld bij Schiewerk voor het volgen van een traject om zijn kansen op de arbeidsmarkt te vergroten. De verplichtingen, rechten en afspraken omtrent dit traject zijn neergelegd in een daartoe strekkend besluit van het college van 20 april 2010 en door betrokkene ondertekende gespreksbevestigingen van 19 april 2010 en 25 mei 2010. Met ingang van 31 mei 2010 is betrokkene bij Schiewerk gestart met een werkassessment. Betrokkene is op en na 3 juni 2010 zonder bericht niet meer bij Schiewerk verschenen en heeft ook niet gereageerd op twee schriftelijke verzoeken van 3 en 7 juni 2010 van zijn consulent van BGS om contact op te nemen en de werkzaamheden bij Schiewerk te hervatten. Om die reden is dit traject met ingang van 8 juni 2010 beëindigd. Betrokkene heeft tijdens een gesprek op 15 juni 2010 met zijn participatiecoach van de afdeling Werk en Inkomen van de gemeente Schiedam erkend dat hij zonder bericht bij Schiewerk is weggebleven en niet heeft gereageerd op de twee schriftelijke verzoeken van de consulent van BGS. Daarbij heeft betrokkene tevens verklaard dat hij bij Schiewerk niet op zijn plek zat en dat het werk, dat bestond uit de hele dag schroeven in elkaar draaien, niets voor hem was.
1.3.
Bij besluit van 26 juli 2010 heeft het college de bijstand van betrokkene met ingang van
1 juli 2010 gedurende drie maanden met 100% verlaagd. Bij besluit van 16 december 2010 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 26 juli 2010 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat betrokkene onvoldoende gebruik heeft gemaakt van de door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling waardoor deze voortijdig is beëindigd.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de bijstand van betrokkene met ingang van 1 juli 2010 voor de duur van een maand met 100% wordt verlaagd. De rechtbank heeft het standpunt van het college onderschreven dat betrokkene verwijtbaar heeft gehandeld door vanaf 3 juni 2010 zonder kennisgeving niet meer bij Schiewerk te verschijnen en niet te reageren op de brieven van zijn consulent van BGS. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 14 maart 2011, LJN BP6843 heeft de rechtbank geoordeeld dat in de situatie van betrokkene, waarbij geen sprake is van recidive of andere bijkomende bijzondere omstandigheden, een minder vergaande standaardmaatregel dan 100% gedurende drie maanden als regel volstaat om een adequate prikkel bij de betrokkene teweeg te brengen. De rechtbank achtte in dit geval een maatregel bestaande uit een verlaging van de bijstand met 100% gedurende een maand in overeenstemming met de ernst van de gedraging, de mate waarin de gedraging betrokkene verweten kan worden en de omstandigheden waarin hij verkeerde.
3.
Betrokkene heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij bestrijdt dat hij werk heeft geweigerd. Volgens betrokkene zijn er vanaf het begin onduidelijke afspraken met hem gemaakt over zijn vakantie. Voorts was mede door een continue wisseling van contactpersonen sprake van onduidelijke communicatie waardoor hij plotseling ermee werd geconfronteerd dat het ging om een arbeidsplaats. Betrokkene bestrijdt dat hij werk zou hebben geweigerd omdat het geestdodend zou zijn geweest en is van mening dat hij door het traject bij Schiewerk niet in het juiste regime is terechtgekomen. Naar de mening van betrokkene is ook een maatregel van 100% gedurende een maand buitenproportioneel.
4.
Het college heeft zich in hoger beroep gekeerd tegen het oordeel van de rechtbank dat in de omstandigheden van betrokkene geen sprake zou zijn van recidive of bijzondere omstandigheden. Betrokkene was in eerste instantie aangemeld bij de werkmakelaar om te worden begeleid naar betaald werk. Dit traject is voortijdig beëindigd nadat gebleken was dat betrokkene niet gemotiveerd was. Daarom is hij door de werkmakelaar teruggemeld en is het traject Schiewerk gestart. Om die reden kan dat traject worden beschouwd als een tweede kans. Aangezien ook het traject Schiewerk door verwijtbaar gedrag van betrokkene voortijdig is geëindigd, kan volgens het college geenszins worden gesproken van een “first offender”. Om die reden is in dit specifieke geval een maatregel van - kort gezegd - 100% gedurende drie maanden toch op zijn plaats.
5.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.1. Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB, voor zover hier van belang, is de belanghebbende verplicht gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling.
5.1.2. Artikel 18, tweede lid, van de WWB, voor zover hier van belang, bepaalt dat indien de belanghebbende de uit de wet voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, het college de bijstand verlaagt overeenkomstig de verordening bedoeld in artikel 8, eerste lid, onder deel b, van de WWB. De hier bedoelde verordering is in dit geval de Maatregelenverordening gemeente Schiedam (Maatregelenverordening).
5.1.3. Artikel 2, tweede lid, van de Maatregelenverordening bepaalt dat een maatregel wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.
5.1.4. Ingevolge artikel 7, tweede lid, van de Maatregelenverordening wordt de duur van de maatregel verdubbeld indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarmee een maatregel is opgelegd opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging.
5.1.5. Ingevolge artikel 8 van de Maatregelenverordening behoort het niet of onvoldoende gebruikmaken van een door het college aangeboden voorziening, voor zover dit heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van die voorziening tot gedragingen van de vierde categorie. Ingevolge artikel 9 van de Maatregelenverordening, voor zover hier van belang, wordt de maatregel, onverminderd artikel 2, tweede lid, vastgesteld op honderd procent van de bijstandsnorm gedurende drie maanden bij gedragingen van de vierde categorie.
5.2.
Bij besluit van 20 april 2010 heeft het college aan betrokkene de verplichting opgelegd deel te nemen aan het traject bij Schiewerk, een voorziening als bedoeld in artikel 9, aanhef en onder b, van de WWB. Betrokkene heeft geen bezwaar gemaakt tegen dit besluit, zodat in het midden kan blijven of betrokkene, zoals hij stelt, met dit traject niet in het juiste regime is terechtgekomen. Vaststaat dat betrokkene met ingang van 31 mei 2010 met dit traject is gestart. Gelet op de beëindigingsrapportage van de consulent van BGS van 8 juni 2010 en het door betrokkene ondertekende verslag van het gesprek met zijn participatiecoach op 15 juni 2010 staat tevens vast dat betrokkene vanaf 3 juni 2010 heeft verzuimd deel te nemen aan het traject en ook niet heeft gereageerd op de twee brieven van zijn consulent van BGS. Daardoor heeft betrokkene niet voldaan aan de op hem rustende verplichting om deel te nemen aan een voorziening gericht op arbeidsinschakeling die het college voor hem heeft geselecteerd. Betrokkene heeft niet aannemelijk gemaakt dat zijn verzuim vanaf 3 juni 2010 enig verband houdt met gestelde onduidelijke communicatie of met de afspraak dat hij vanaf 18 juni 2010 met vakantie zou gaan. Evenmin heeft hij aannemelijk gemaakt dat hij plotseling was overvallen dat het ging om een arbeidsplaats. De omstandigheid dat betrokkene zich bij Schiewerk niet op zijn plek voelde en dat het werk niets voor hem was, leidt niet tot een ander oordeel. De beroepsgrond van betrokkene, die erop neerkomt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat betrokkene de op hem rustende verplichting om gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling niet is nagekomen, kan daarom niet slagen.
5.3.
Zoals de Raad heeft overwogen in zijn in 2 vermelde uitspraak van 14 maart 2011 inzake een eerste weigering van een aangeboden voorziening als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB, volstaat in situaties waarin geen sprake is van recidive noch van bijkomende omstandigheden als regel een minder vergaande maatregel dan 100% gedurende drie maanden om een adequate prikkel bij de betrokkene teweeg te brengen. Dit geldt eveneens bij een eerste verwijtbare gedraging waardoor een aangeboden voorziening voortijdig wordt beëindigd. Het college heeft niet aannemelijk gemaakt dat in de situatie van betrokkene sprake was van recidive of bijkomende bijzondere omstandigheden en dat hij geenszins kan worden aangemerkt als een ”first offender”, omdat een eerder traject door verwijtbaar gedrag van betrokkene voortijdig zou zijn geëindigd. Het tot de gedingstukken behorende rapport Re-integratie van 22 april 2010 vermeldt uitsluitend dat betrokkene door de werkmakelaar is teruggemeld vanwege twijfel aan de motivatie van betrokkene. Een omschrijving van gedragingen van betrokkene waarop deze twijfel is gebaseerd ontbreekt, zodat niet als vaststaand kan worden aangenomen dat dit traject vanwege verwijtbaar gedrag van betrokkene voortijdig is beëindigd. Daarbij wordt nog opgemerkt dat eerst sprake is van recidive als bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de Maatregelverordening als de verwijtbare gedraging zich voordoet binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel wordt opgelegd. Daarvan is in dit geval geen sprake.
5.4.
De rechtbank heeft zelf in de zaak voorzien door de bijstand van betrokkene gedurende een maand met 100% te verlagen. De hoogte en duur van deze maatregel komt overeen met de standaardmaatregel die het college tot 1 maart 2006 bij verwijtbare gedragingen als hier aan de orde hanteerde en met de een na zwaarste maatregel die de Maatregelenverordening kent. Niet gezegd kan worden dat bij betrokkene elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. In wat betrokkene heeft aangevoerd wordt geen grond gevonden voor het oordeel dat de verlaging van 100% gedurende een maand als buitenproportioneel moet worden aangemerkt. De gedraging van betrokkene, waardoor de door het college aangeboden en volledig bekostigde voorziening gericht op de inschakeling van betrokkene in betaalde arbeid verwijtbaar voortijdig is beëindigd, kan als ernstig worden aangemerkt. Bovendien is betrokkene uitdrukkelijk gewezen op zijn verplichting om voldoende mee te werken aan dit traject en dat het niet nakomen van die verplichting tot een forse maatregel zal leiden. Tevens is van belang dat betrokkene geen acceptabele reden had om vanaf 3 juni 2010 bij Schiewerk te verzuimen en niet op de beide brieven te reageren.
5.5.
Uit 5.2 tot en met 5.4 volgt dat de hoger beroepen van betrokkene en het college niet slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
6.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- bepaalt dat van het college een griffierecht van € 454,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en J.J.A. Kooijman en
C.G. Kasdorp als leden, in tegenwoordigheid van M.R. Schuurman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 september 2013.
(getekend) J.F. Bandringa
(getekend) M.R. Schuurman

EH