ECLI:NL:CRVB:2013:1792

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 september 2013
Publicatiedatum
18 september 2013
Zaaknummer
12-2626 WIA + 12-5188 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen twee uitspraken van de rechtbank Groningen, waarbij zijn aanvragen voor een WIA-uitkering zijn afgewezen. Appellant had in eerste instantie een uitkering op grond van de Wet WIA aangevraagd, maar deze was hem ontzegd omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank had in haar uitspraken geoordeeld dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de medische en arbeidskundige grondslagen van de besluiten van het Uwv. Appellant heeft in hoger beroep zijn grieven herhaald en stelde dat er sprake was van toegenomen arbeidsongeschiktheid en dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat zijn heupklachten buiten beschouwing moesten blijven. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de processuele belangen van appellant waren geschaad, omdat hij niet in de gelegenheid was gesteld om aanvullend bewijs aan te leveren. De Raad vernietigde de eerste uitspraak van de rechtbank, maar verklaarde het beroep tegen het tweede besluit ongegrond. De Raad bevestigde de tweede uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv in zijn beoordeling voldoende zorgvuldig had gehandeld. Tevens werd het Uwv veroordeeld tot betaling van de proceskosten van appellant.

Uitspraak

12/2626 WIA, 12/5188 WIA
Datum uitspraak: 13 september 2013
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Groningen van
5 april 2012, 11/1076 (aangevallen uitspraak 1) en van 6 september 2012, 12/412 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S.T. Dieters, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen aangevallen uitspraak 1 en 2.
Het Uwv heeft verweerschriften, met bijgevoegd een reactie van de bezwaarverzekeringsarts, ingezonden.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 2 augustus 2013. Appellant is - met voorafgaand bericht - niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
D. de Jong.

OVERWEGINGEN

1.1. De Raad gaat uit van de feiten die de rechtbank in de aangevallen uitspraken heeft vermeld. De Raad volstaat hier met het volgende.
1.2. Bij besluit van 5 oktober 2011 heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van
11 januari 2011, waarbij aan appellant met ingang van 15 maart 2011 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontzegd, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was, ongegrond verklaard.
1.3. Bij besluit van 17 april 2012 heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van
7 december 2011, waarbij is vastgesteld dat appellant met ingang van 1 juli 2011 geen recht heeft op een WIA-uitkering, omdat zijn mogelijkheden tot werken niet minder zijn geworden, ongegrond verklaard.
2.1. Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit op bezwaar van 5 oktober 2011 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe
- kort gezegd - overwogen dat er geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid en volledigheid van de uiteindelijk vastgestelde beperkingen zoals neergelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De rechtbank heeft daarbij betrokken dat uit het door appellant overgelegde rapport van de verzekeringsarts van 7 december 2011 - dat betrekking heeft op een andere WIA-procedure omtrent toegenomen klachten na de datum hier in geding - blijkt dat deze arts geen aanleiding heeft gezien het bestaande belastbaarheidspatroon aan te passen. Uit de door die verzekeringsarts opgevraagde onderzoeksresultaten van 3 november 2011, welke niet waren voorzien van enige toelichting, kon niet blijken dat de eerder vastgestelde FML onjuist was. Hetzelfde gold voor het (radiologisch) verslag van 7 november 2011. Omdat appellant op deze medische gegevens geen toelichting heeft verstrekt van een ter zake kundige persoon en hij evenmin een reactie van een medicus heeft ingebracht op het rapport van de bezwaarverzekeringsarts, heeft de rechtbank op basis van die gegevens dan ook niet tot de conclusie kunnen komen dat de opgestelde FML onjuist is. Voorts heeft de rechtbank overwogen geen aanleiding te zien om te twijfelen aan de juistheid van de op basis van de in de FML opgenomen beperkingen door de (bezwaar)arbeidsdeskundige geselecteerde functies. De rechtbank heeft tot slot overwogen dat zij het onderzoek niet zal heropenen om appellant in de gelegenheid te stellen medisch adviseur D.J. Schakel nader te laten rapporteren. Daarbij heeft zij van belang geacht dat reeds op 9 april 2011 was aangekondigd dat Schakel benaderd zou worden, op 2 februari 2012 was meegedeeld dat hij met spoed zal rapporteren, maar op de zitting van 24 februari 2012 is gebleken dat er nog geen actie was ondernomen richting Schakel. Voorts stelt de rechtbank vast dat het rapport van Schakel van 5 maart 2012 eerst na het sluiten van het onderzoek ter zitting is ingebracht. Zij heeft om die reden dit rapport niet bij de beoordeling betrokken en zag daarin evenmin aanleiding het onderzoek te heropenen.
2.2. Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit op bezwaar van 17 april 2012 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard. De rechtbank heeft - kort gezegd en voor zover hier van belang - geoordeeld dat zij gelet op de gedingstukken en vooral de gegevens van appellants behandelend artsen en het rapport van Schakel, geen aanleiding ziet om de beoordeling van het Uwv niet te volgen. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant geen medische informatie heeft overgelegd op grond waarvan kan worden getwijfeld aan de beoordeling van het Uwv met name ten aanzien van de postvirale vermoeidheidsklachten. De rechtbank heeft van belang geacht dat uit de overgelegde medische gegevens blijkt dat appellants bloedwaarden weer normaal zijn en dat zijn vermoeidheidsklachten onvoldoende geobjectiveerd en gedocumenteerd zijn om een urenbeperking toe te kennen. Appellants beroep ter zitting op toepassing van de Standaard Methode bepaling verminderde arbeidsduur maakt dit naar het oordeel van de rechtbank niet anders. Volgens de rechtbank komt hierbij dat op grond van het bepaalde in artikel 55 van de Wet WIA appellants (toenemende) heupklachten buiten beschouwing moeten blijven.
3.
De Raad oordeelt als volgt over de aangevallen uitspraken.
4.
Naar aanleiding van hetgeen van de zijde van appellant in hoger beroep ten aanzien van aangevallen uitspraak 1 naar voren is gebracht met betrekking tot de door de rechtbank gevolgde procedure, overweegt de Raad het volgende.
4.1.
Op grond van het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank van 24 februari 2012 stelt de Raad vast dat aan appellant ter zitting is meegedeeld dat de rechtbank het onderzoek ter zitting sluit en over zal gaan tot heropening indien zij daartoe aanleiding ziet. Voorts stelt de Raad vast dat de griffier appellant bij brief van 28 februari 2012 heeft meegedeeld dat hem telefonisch uitstel is toegewezen en hem is verzocht uiterlijk 23 maart 2012 de stand van zaken door te geven aan de rechtbank en het Uwv. Vervolgens heeft appellant bij brief van
8 maart 2012 het rapport van Schakel van 5 maart 2012 aan de rechtbank doen toekomen. Hierna heeft de rechtbank uitspraak gedaan op 5 april 2012. Op 13 april 2012 heeft appellant de rechtbank een afschrift van de brief van 28 februari 2012 en een kopie van het rapport van Schakel doen toekomen. Hierop heeft de griffier van de rechtbank appellant bij brief van
18 april 2012 bericht dat het onderzoek ter zitting op 24 februari 2012 is gesloten en dat op
5 april 2012 uitspraak is gedaan, wat er ook zij van de brief van 28 februari 2012 die hij van de griffie heeft ontvangen. Voorts laat de rechtbank het aan appellant de stappen te ondernemen die hem geraden voorkomen.
4.2.
Gelet op hetgeen op 24 februari 2012 ter zitting van de rechtbank is verhandeld en de inhoud van de brief die 4 dagen na de zitting aan appellant is gezonden, heeft de rechtbank de indruk gewekt dat het onderzoek was heropend, als bedoeld in artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), en dat (de gemachtigde van) appellant alsnog de mogelijkheid had om een rapport van een medisch deskundige in te brengen. Door desondanks op 5 april 2012 uitspraak te doen is deze mogelijkheid hem alsnog ontnomen. De Raad is van oordeel dat onder deze omstandigheden de processuele belangen van appellant zijn geschaad en dat aangevallen uitspraak 1 om die reden voor vernietiging in aanmerking komt.
4.3.
Nu de bezwaarverzekeringsarts van het Uwv in hoger beroep medisch-inhoudelijk heeft gereageerd op het rapport van Schakel van 5 maart 2012 behoeft de zaak naar het oordeel van de Raad geen nadere behandeling door de rechtbank en zal de Raad de zaak zonder terugwijzing afdoen.
5.
Bestreden besluit 1
5.1.
Appellant heeft in hoger beroep zijn in bezwaar en beroep aangevoerde grieven herhaald. Ter onderbouwing van zijn standpunt dat de (bezwaar)verzekeringsarts een urenbeperking had moeten aannemen heeft appellant het onder 4.1 genoemde rapport van Schakel overgelegd.
5.2.
De Raad heeft, evenals de rechtbank, in hetgeen door appellant is aangevoerd onvoldoende aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat de medische en arbeidskundige grondslag van bestreden besluit 1 onjuist zijn. De Raad onderschrijft de ter zake in aangevallen uitspraak 1 gebezigde overwegingen van de rechtbank en maakt deze tot de zijne.
5.3.
Ten aanzien van het rapport van Schakel voegt de Raad daaraan toe dat aan dit rapport niet de waarde toegekend kan worden die appellant daaraan gehecht zou willen zien. Schakel stelt in zijn rapport vast dat de behandeling van de hepatitis C succesvol is geweest, de bloedwaarden zijn genormaliseerd en het virus niet meer aantoonbaar is. De nog steeds bestaande postvirale klachten komen volgens hem veelvuldig voor na behandeling van het hepatitis C virus en hij acht deze plausibel. Om die reden zou er naar zijn mening een arbeidsduurbeperking van 4 uur per dag, 20 uur per week moeten worden aangenomen. De Raad onderschrijft dienaangaande het in hoger beroep ingebrachte standpunt van de bezwaarverzekeringsarts, dat erop neerkomt dat de door Schakel gestelde urenbeperking onvoldoende met medische objectiveerbare gegevens is onderbouwd. Ook de Raad is niet kunnen blijken dat de behandelend artsen zich op het standpunt stellen dat appellant op de datum in geding, 15 maart 2011, niet in staat was om in lichte arbeid fulltime werkzaam te zijn.
6.
Bestreden besluit 2
6.1.
Appellant heeft zich in hoger beroep wederom op het standpunt gesteld dat er sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid, dat de gegevens van de medisch adviseur niet op de juiste waarde zijn geschat en dat er op basis van de Standaard verminderde arbeidsduur rekening moet worden gehouden met zijn vermoeidheidsklachten in die zin dat hem tijd moet worden gegund om weer bij te komen. Voorts heeft appellant gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zijn heupklachten in het kader van de beoordeling van artikel 55 van de Wet WIA buiten beschouwing moeten blijven.
6.2.
De Raad stelt vast dat het Uwv, in navolging van de bezwaarverzekeringsarts, het standpunt heeft ingenomen dat per 1 juli 2011 geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid voortkomend uit dezelfde oorzaak als die terzake waarvan appellant gedurende de wachttijd ongeschikt is geacht voor zijn arbeid. Daarbij is toepassing gegeven aan het bepaalde in artikel 55 van de Wet WIA.
6.3.
Aan appellant moet worden toegegeven dat hetgeen door de rechtbank is overwogen omtrent het buiten beschouwing laten van de heupklachten niet juist is. Dit laat echter onverlet dat de rapporten van de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts blijk geven van een voldoende volledig en zorgvuldig onderzoek naar zowel een toename van postvirale vermoeidheidsklachten als een toename van heupklachten ten opzichte van de
WIA-beoordeling bij einde wachttijd en dat zij hun conclusies dat geen sprake is van een toename van die klachten overtuigend hebben gemotiveerd. Zoals de bezwaarverzekeringsarts in dat kader heeft vastgesteld zijn er in de FML van 24 december 2010 reeds beperkingen opgenomen voor tillen, lopen, zitten en staan en bepaalde statische houdingen en zijn deze beperkingen als heupsparend te beschouwen. Appellant heeft ter onderbouwing van zijn stelling dat de heupklachten waren toegenomen in bezwaar een verslag van een radiologisch onderzoek van 7 november 2011 overgelegd. Er bestaat geen aanleiding om het gemotiveerde standpunt van de bezwaarverzekeringsarts dat uit die informatie niet tot een toename van de reeds aangenomen beperkingen in de FML kan worden geconcludeerd, niet te volgen. Ten aanzien van de postvirale vermoeidheidsklachten onderschrijft de Raad het oordeel van de rechtbank en de daartoe gebezigde motivering. De rechtbank heeft met juistheid het standpunt van het Uwv bevestigd dat met de overgelegde informatie van het bloedonderzoek van
3 november 2011 onvoldoende is onderbouwd dat de postvirale vermoeidheidsklachten van appellant zijn toegenomen. Ook heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat de stelling van Schakel, dat bij een dergelijk beeld veelvuldig vermoeidheidsklachten overblijven, onvoldoende geobjectiveerd en gedocumenteerd is om een urenbeperking aan te nemen. Nu appellant in hoger beroep geen medische gegevens in het geding heeft gebracht die een ander licht werpen op zijn medische situatie ten tijde hier van belang, ziet de Raad geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank.
6.4.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen onder 6.1 tot en met 6.3 vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen en dat aangevallen uitspraak 2 voor bevestiging in aanmerking komt.
7.
Gelet op hetgeen is overwogen onder 4.2 acht de Raad termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep, welke zijn begroot op € 472,- als kosten voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt aangevallen uitspraak 1;
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit van 5 oktober 2011 ongegrond;
- bevestigt aangevallen uitspraak 2;
- veroordeelt het Uwv tot betaling van de proceskosten van appellant tot een bedrag van
€ 472,-;
- bepaalt dat het Uwv het door appellant betaalde griffierecht van € 115,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en R.E. Bakker en D.J. van der Vos als leden, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 september 2013.
(getekend) J.W. Schuttel
(getekend) D.E.P.M. Bary

TM