ECLI:NL:CRVB:2013:1787

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 september 2013
Publicatiedatum
18 september 2013
Zaaknummer
11-4645 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en recht op WIA-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 september 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Almelo. De appellant, een voormalige stratenmaker, had hoger beroep ingesteld omdat hem geen recht op een Wet WIA-uitkering was toegekend. De rechtbank had geoordeeld dat de verzekeringsartsen een zorgvuldig onderzoek hadden uitgevoerd naar de medische situatie van de appellant, die in 2008 was uitgevallen door elleboogklachten en later ook knie- en schouderklachten ontwikkelde. De verzekeringsarts A.J. Wolbers concludeerde dat de appellant als gevolg van zijn klachten beperkingen had, maar dat hij niet meer dan 35% arbeidsongeschikt was. Dit werd bevestigd door de bezwaarverzekeringsarts M. Achterberg, die na het verkrijgen van aanvullende informatie van de behandelend orthopeed de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) aanpaste, maar tot dezelfde conclusie kwam dat de appellant geschikt was voor andere functies.

De rechtbank oordeelde dat de verzekeringsartsen voldoende aandacht hadden besteed aan de medische gegevens en de stellingen van de appellant. De Centrale Raad van Beroep heeft de conclusies van de rechtbank onderschreven en vastgesteld dat er in hoger beroep geen nieuwe relevante gezichtspunten naar voren zijn gebracht. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat de appellant niet in aanmerking komt voor een WIA-uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. De uitspraak werd gedaan in het openbaar, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

11/4645 WIA
Datum uitspraak: 18 september 2013
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 29 juni 2011, 10/1182 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S.G.C. van Ingen, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 augustus 2013. Partijen zijn, met voorafgaande kennisgeving, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.
Appellant is stratenmaker geweest. Op 12 augustus 2008 is hij uitgevallen wegens elleboogklachten. Nadien heeft hij ook knie- en schouderklachten gekregen. In verband met het volbrengen van de wachttijd heeft een beoordeling plaatsgevonden in het kader van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Appellant is op het spreekuur onderzocht door verzekeringsarts A.J. Wolbers, die in zijn rapport van 24 juni 2010 tot de conclusie is gekomen dat appellant als gevolg van zijn knie- en schouderklachten beperkingen heeft. Deze beperkingen heeft hij weergegeven in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 24 juni 2010. Vervolgens is de arbeidsdeskundige F.M. Mulder in zijn rapport van
15 juli 2010 tot de conclusie gekomen dat appellant niet meer geschikt is voor zijn eigen werk maar nog wel geschikt voor een zestal andere functies. Op basis van drie van deze functies heeft hij de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op minder dan 35%. In overeenstemming met dit rapport is bij besluit van 15 juli 2010 vastgesteld dat voor appellant met ingang van 10 augustus 2010 geen recht op een Wet WIA-uitkering is ontstaan, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was.
2.1.
In bezwaar heeft appellant naar voren gebracht dat er bij hem sprake is van invaliderende arthrose aan de linkerknie en “frozen shoulders”. Voorts heeft hij gesteld dat hij niet binnen kan werken en dat hij in aanmerking moet komen voor een urenbeperking.
2.2.
De bezwaarverzekeringsarts M. Achterberg is, nadat zij de beschikking had verkregen over de informatie van de behandelend orthopeed A.P. Bergink, in haar rapport van
28 september 2010 tot de conclusie gekomen dat appellant meer beperkingen heeft dan in de FML van 24 juni 2010 zijn vastgesteld. Zij heeft op 28 september 2010 de FML aangepast. In zijn rapport van 5 oktober 2010 is de bezwaararbeidsdeskundige H.N.M. van Rhee tot de conclusie gekomen dat appellant op basis van deze aangepaste FML eveneens geschikt is voor de voor hem geselecteerde functies. Bij besluit van 6 oktober 2010 heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
3.
Het door appellant tegen dat besluit ingestelde beroep heeft de rechtbank bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. In deze uitspraak is de rechtbank tot de conclusie gekomen dat de verzekeringsartsen een zorgvuldig onderzoek hebben ingesteld naar de medische situatie van appellant ten tijde hier in geding. Daartoe is onder meer overwogen dat beide artsen appellant hebben gezien en de beschikbare medische informatie in hun beoordeling hebben betrokken. Voorts is geoordeeld dat deze artsen in voldoende mate aandacht hebben geschonken aan de stelling van appellant dat hij alleen binnen werkzaamheden kan verrichten. De rechtbank is op grond van de beschikbare medische gegevens eveneens tot de conclusie gekomen dat de door de bezwaarverzekeringsarts op 28 september 2010 vastgestelde FML niet voor onjuist kan worden gehouden. Daarbij is onder meer in overweging genomen dat de bezwaarverzekeringsarts op grond van het Protocol heup en knie de FML heeft aangepast en in zijn rapport van 28 september 2010 in voldoende mate heeft toegelicht waarom appellant niet in aanmerking komt voor een urenbeperking. De rechtbank is tevens tot de conclusie gekomen, uitgaande van de aangepaste FML, dat appellant geschikt moet worden geacht voor de aan de schatting ten grondslag gelegde functies. De eisen voor deze functies zijn vergeleken met de voor appellant vastgestelde belastbaarheid en voor zover daarbij sprake is van signaleringen, heeft de bezwaararbeidsdeskundige in zijn rapporten van 5 oktober 2010 en 29 april 2011 in voldoende mate gemotiveerd dat deze functies toch passend zijn. Daarbij is tevens in overweging genomen dat appellant voldoet aan het voor de functies vereiste VMBO-niveau en dat hij in staat moet worden geacht om de voor de voor de functie met
SBC-code 111180 noodzakelijk geachte interne en externe opleiding te volgen.
4.1.
De Raad kan zich geheel verenigen met de conclusies van de rechtbank en de overwegingen die de rechtbank daaraan ten grondslag heeft gelegd. In hoger beroep zijn geen wezenlijk andere gezichtspunten naar voren gebracht dan eerder in de procedure.
4.2.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging op gronden in aanmerking.
5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en J.S. van der Kolk en
M.S.E. Wulffraat-van Dijk als leden, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 september 2013.
(getekend) Ch. van Voorst
(getekend) H.J. Dekker

HD