In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 september 2013 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant, die in Frankrijk woont en een uitkering ontvangt op basis van de Algemene Ouderdomswet. De zaak betreft de definitieve vaststelling van de buitenlandbijdrage over het jaar 2006 door het College van Zorgverzekeringen (Cvz). Appellant betwistte de hoogte van deze bijdrage en stelde dat hij schade had geleden door dubbele verzekering in de eerste maanden van 2006, omdat hij niet tijdig was geïnformeerd over de gevolgen van de inwerkingtreding van de Zorgverzekeringswet (Zvw). De rechtbank had eerder geoordeeld dat de vordering van appellant niet samenhangt met een inhoudelijk onrechtmatig besluit, maar met feitelijk handelen van Cvz, waarvoor de burgerlijk rechter bevoegd is. De Centrale Raad onderschreef deze overwegingen en oordeelde dat de hoogte van de buitenlandbijdrage dwingendrechtelijk is vastgesteld bij de wet, waardoor het beroep van appellant niet kon slagen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door H.J. de Mooij, met I.J. Penning als griffier.