ECLI:NL:CRVB:2013:1783

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 september 2013
Publicatiedatum
18 september 2013
Zaaknummer
11-7010 ZVW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de buitenlandbijdrage en de bevoegdheid van de bestuursrechter

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 september 2013 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant, die in Frankrijk woont en een uitkering ontvangt op basis van de Algemene Ouderdomswet. De zaak betreft de definitieve vaststelling van de buitenlandbijdrage over het jaar 2006 door het College van Zorgverzekeringen (Cvz). Appellant betwistte de hoogte van deze bijdrage en stelde dat hij schade had geleden door dubbele verzekering in de eerste maanden van 2006, omdat hij niet tijdig was geïnformeerd over de gevolgen van de inwerkingtreding van de Zorgverzekeringswet (Zvw). De rechtbank had eerder geoordeeld dat de vordering van appellant niet samenhangt met een inhoudelijk onrechtmatig besluit, maar met feitelijk handelen van Cvz, waarvoor de burgerlijk rechter bevoegd is. De Centrale Raad onderschreef deze overwegingen en oordeelde dat de hoogte van de buitenlandbijdrage dwingendrechtelijk is vastgesteld bij de wet, waardoor het beroep van appellant niet kon slagen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door H.J. de Mooij, met I.J. Penning als griffier.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
11/7010 ZVW
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
4 november 2011, 11/1689 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] Frankrijk (appellant)
het College van Zorgverzekeringen (Cvz)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Cvz heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 augustus 2013. Appellant is niet verschenen. Cvz heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Mulder.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant woont sinds 2001 in Frankrijk. Hij ontvangt vanaf april 2003 een uitkering ingevolge de Algemene Ouderdomswet. Op grond hiervan heeft appellant sinds de inwerkingtreding van de Zorgverzekeringswet (Zvw) op 1 januari 2006 op grond van artikel 28 van de Verordening (EG) 1408/71 (Vo 1408/71) recht op zorg in zijn woonland Frankrijk op kosten van de Nederlandse staat. Voor dit recht is appellant een bijdrage verschuldigd op grond van de Zvw, de zogenoemde buitenlandbijdrage, die wordt berekend aan de hand van de berekeningssystematiek die wordt gehanteerd in de Zvw en de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ).
1.2.
Bij brief van december 2005 is appellant door Cvz in kennis gesteld van de gevolgen van de inwerkingtreding van de Zvw en is aan hem een E-121 formulier toegezonden, waarmee hij zich kon inschrijven bij de Franse mutualiteit. Bij brief van 2 februari 2006 heeft appellant Cvz verzocht de wettelijke wijziging pas in te laten gaan op het moment dat het Franse ziekenfonds zou bevestigen dat appellant en zijn echtgenote daadwerkelijk verzekerd waren voor ziektekosten in Frankrijk. Appellant heeft zijn in Nederland afgesloten particuliere ziektekostenverzekering beëindigd per 1 juni 2006, nadat hij op 22 mei 2006 zijn zorgpas (Carte Vital) had verkregen van het Franse ziekenfonds.
1.3.
Bij besluit van 7 augustus 2010 is de buitenlandbijdrage van appellant over 2006 definitief vastgesteld op € 3.693,65. Omdat een groot deel hiervan al was ingehouden op de pensioenuitkering van appellant, diende hij nog € 199,53 na te betalen. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 16 maart 2011 ongegrond verklaard.
2.1.
In beroep heeft appellant gesteld dat hij schade heeft geleden doordat hij de eerste vijf maanden van 2006 dubbel verzekerd was. Volgens appellant is aan hem ten onrechte over de periode van 1 januari 2006 tot 1 juni 2006 de buitenlandbijdrage opgelegd, omdat hij toen nog particulier verzekerd was bij zijn Nederlandse verzekeraar. Cvz heeft onrechtmatig gehandeld door appellant niet tijdig in kennis te stellen van de wettelijke wijzigingen.
2.2.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak overwogen dat de vordering van appellant, betreffende de particuliere verzekering, niet samenhangt met een inhoudelijk onrechtmatig besluit, maar met beweerdelijk onrechtmatig feitelijk handelen van Cvz, te weten de late verzending van informatie over de verzekeringspositie van personen zoals appellant. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 5 mei 2010
(LJN BM7467), heeft de rechtbank geoordeeld dat ter zake van een dergelijk onrechtmatig feitelijk handelen niet de bestuursrechter bevoegd is, maar de burgerlijk rechter. Met betrekking tot de kosten van de buitenlandbijdrage oordeelde de rechtbank dat de hoogte van die bijdrage dwingendrechtelijk is vastgesteld bij de wet, zodat het beroep daartegen niet kon slagen.
3.
Ook in hoger beroep stelt appellant zich op het standpunt dat hij terecht de particuliere verzekering door heeft laten lopen tot en met mei 2006 omdat Cvz hem niet op tijd geïnformeerd heeft over de gevolgen van de wetswijziging. Appellant stelt dat daarom de schade die hij heeft geleden - dubbele verzekering gedurende vijf maanden - door Cvz vergoed zou moeten worden.
4.
De Raad overweegt als volgt.
4.1.
Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft de gronden van beroep van appellant afdoende besproken en genoegzaam gemotiveerd waarom die gronden niet slagen. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank volledig. Dit betekent dat de schade die appellant zegt geleden te hebben niet in verband staat met het bestreden besluit en daarom niet in een bestuursrechtelijke procedure te verhalen is (op Cvz).
4.2.
Het hoger beroep slaagt niet en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.
Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij, in tegenwoordigheid van I.J. Penning als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 september 2013.
(getekend) H.J. de Mooij
(getekend) I.J. Penning

EH