ECLI:NL:CRVB:2013:1767

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 september 2013
Publicatiedatum
13 september 2013
Zaaknummer
12-6596 WFV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schuldig nalatig om AOW verschuldigde premie over het jaar 2006

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 september 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 8 november 2012. De appellant, die in deze procedure wordt vertegenwoordigd door de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb), is schuldig nalatig verklaard voor het niet betalen van de AOW-premie over het jaar 2006. De Svb had eerder vastgesteld dat appellant € 267.130,- aan inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen verschuldigd was, en heeft hem 100% schuldig nalatig verklaard. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar de Svb heeft het bezwaar kennelijk ongegrond verklaard.

De Raad overweegt dat de Svb terecht heeft geoordeeld dat het bezwaar van appellant niet gegrond kan zijn op de stelling dat de aanslag ten onrechte is vastgesteld. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de Svb geen onderzoek heeft ingesteld naar omstandigheden die het niet betalen van de premie hem niet zouden kunnen toerekenen. De Raad stelt vast dat de Svb de termijn voor het nemen van een beslissing op bezwaar heeft overschreden, maar dat dit niet leidt tot herroeping van het primaire besluit, omdat de termijn voor het nemen van een beschikking nog niet was verstreken ten tijde van het bestreden besluit.

De Raad concludeert dat de Svb het bezwaar van appellant terecht kennelijk ongegrond heeft verklaard en dat er geen aanleiding is om appellant te horen, aangezien zijn bezwaren reeds evident ongegrond zijn. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er wordt geen veroordeling in de proceskosten uitgesproken. De beslissing is openbaar gemaakt op 13 september 2013.

Uitspraak

12/6596 WFV
Datum uitspraak: 13 september 2013
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
8 november 2012, 12/1478 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 augustus 2013. Appellant is daarbij verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.E. Eind.

OVERWEGINGEN

1.1. De Belastingdienst heeft de Svb, kennelijk met het verzoek om te onderzoeken of appellant schuldig nalatig kan worden verklaard, meegedeeld dat appellant € 267.130,- aan inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen verschuldigd is over het jaar 2006.
1.2. Bij brief van 19 mei 2011 heeft de Svb appellant hiervan mededeling gedaan. Daarbij is onder meer meegedeeld dat indien appellant van mening is dat het niet betalen van de aanslag door omstandigheden niet aan hem is toe te rekenen, hij dit schriftelijk moet aantonen.
1.3. Bij besluit van 4 juli 2011 heeft de Svb appellant 100% schuldig nalatig verklaard om de over 1 januari 2006 tot en met 31 december 2006 voor de Algemene Ouderdomswet (AOW) verschuldigde premie te betalen.
1.4. Appellant heeft op 28 juli 2011 bezwaar gemaakt tegen het besluit van 4 juli 2011. Hij heeft aangevoerd dat de Belastingdienst ten onrechte stelt dat hij het onder 1.1 vermelde bedrag verschuldigd is.
1.5. Bij brief van 12 maart 2012 heeft appellant de Svb in gebreke gesteld, omdat de Svb nog geen beslissing had genomen op zijn bezwaarschrift.
1.6. Bij besluit van 22 maart 2012 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar van appellant tegen het besluit van 4 juli 2011 ongegrond verklaard. Daarbij is onder meer verwezen naar artikel 61 van de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv). De Svb heeft overwogen dat de aanslag over het jaar 2006 vastgesteld is aan de hand van de door appellant gedane aangifte en dat navraag bij de Belastingdienst heeft uitgewezen dat de belastingschuld nog steeds openstaat. Het bezwaar van appellant kan niet gegrond zijn op het verweer dat de aanslag ten onrechte of tot een te hoog bedrag is vastgesteld en appellant heeft geen omstandigheden aangevoerd op grond waarvan het niet betalen van de premie volksverzekeringen hem niet toegerekend kan worden. Er is geen hoorzitting gehouden, omdat het bezwaar zich richt tegen de juistheid van de aanslag.
2.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de Svb geen onderzoek heeft ingesteld naar de vraag of er omstandigheden zijn op grond waarvan het niet betalen van de premie hem niet toegerekend kan worden. Uit de in beroep ingebrachte stukken blijkt volgens appellant dat hij de belastingschuld niet kan voldoen. Voorts is de rechtbank ten onrechte niet ingegaan op de ingebrekestelling en de overschrijding van de beslistermijn in bezwaar en is appellant ten onrechte niet gehoord in bezwaar.
4.
De Raad overweegt als volgt.
4.1.
In geschil is of de rechtbank terecht het standpunt van de Svb heeft onderschreven dat appellant voor 100% schuldig nalatig is over het jaar 2006.
4.2.
Artikel 61, eerste lid, van de Wfsv luidt als volgt:
“Indien een premieplichtige heeft nagelaten over een bepaald jaar de op aanslag verschuldigde premie voor de volksverzekeringen te betalen, beslist de SVB dat sprake is van schuldig nalaten als bedoeld in artikel 13 van de Algemene Ouderdomswet, behoudens voor zover de premieplichtige aantoont dat er omstandigheden aanwezig zijn op grond waarvan het niet betalen van de premie hem niet toegerekend kan worden.”
4.3.
Artikel 62 luidt voor zover van belang als volgt:
“Het beroep tegen een beslissing van de SVB op grond van artikel 61 kan niet zijn gegrond op de stelling dat de aanslag ten onrechte of tot een te hoog bedrag is vastgesteld.”
4.4.
Uit de door de Belastingdienst verstrekte gegevens blijkt dat over het jaar 2006 een niet ambtshalve aanslag ten laste van appellant is vastgesteld. Niet in geschil is dat appellant de ingevolge deze aanslag verschuldigde premie voor de volksverzekeringen niet heeft betaald. Voor zover appellant in hoger beroep zijn stelling handhaaft dat sprake is van een onrechtmatige aanslag, wordt geoordeeld dat in artikel 62 van de Wfsv is bepaald dat het beroep tegen het schuldig nalatig stellen niet gegrond kan zijn op het verweer dat de aanslag ten onrechte of tot een te hoog bedrag is vastgesteld. Indien appellant van mening is dat de Belastingdienst een fout heeft gemaakt, dan dient hij zich tot de Belastingdienst en niet tot de Svb te wenden. Gebleken is dat appellant zich reeds tot de Belastingdienst heeft gewend. Ook voor zover appellant heeft gesteld dat hem voor de toepassing van de Wfsv niet kan worden toegerekend dat de over 2006 verschuldigde premies voor de AOW niet zijn betaald, omdat hem daarvan geen verwijt valt te maken, strandt zijn betoog. De enkele stelling dat appellant de financiële middelen ontbeert om de aanslag te voldoen wordt in dit verband onvoldoende geacht.
4.5.
Met betrekking tot de ingebrekestelling wordt geoordeeld dat de Svb weliswaar de termijn voor het nemen van een beslissing op bezwaar heeft overschreden, maar niet in geschil is dat de termijn voor het nemen van een beschikking van twee weken na de ingebrekestelling, waarna een dwangsom is verschuldigd als bedoeld in artikel 4:17, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), ten tijde van het nemen van het bestreden besluit nog niet was verstreken. De stelling van appellant dat het primaire besluit dient te worden herroepen, reeds omdat niet binnen de termijn een beslissing op bezwaar is genomen, vindt geen steun in (artikel 6:20 van) de Awb.
4.6.
Voorts wordt met de rechtbank geoordeeld dat de Svb het bezwaar van appellant terecht kennelijk ongegrond heeft verklaard en om die reden van het horen van appellant heeft kunnen afzien. In bezwaar heeft appellant uitsluitend aangevoerd dat de aanslag ten onrechte is vastgesteld, terwijl artikel 62 van de Wfsv bepaalt dat een beroep tegen een beslissing van de Svb niet gegrond kan zijn op die stelling. Gelet hierop blijkt reeds aanstonds dat de bezwaren ongegrond zijn en is er redelijkerwijs over die conclusie geen twijfel mogelijk.
4.7.
Uit hetgeen hiervoor onder 4.1 tot en met 4.6 is overwogen vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade, in tegenwoordigheid van I.J. Penning als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 september 2013.
(getekend) M.M. van der Kade
(getekend) I.J. Penning

EH