ECLI:NL:CRVB:2013:1752

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 september 2013
Publicatiedatum
12 september 2013
Zaaknummer
11-5217 MAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van het besluit van de Minister van Defensie inzake functiewaardering en rangtoekenning

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 september 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een besluit van de Minister van Defensie. De zaak betreft de functiewaardering en rangtoekenning van de appellant, die sinds 1 augustus 2008 werkzaam was als Hoofd Bureau Materieellogistiek in district West van de Koninklijke Marechaussee. Appellant had verzocht om zijn functie de rang van eerste luitenant te verbinden, omdat hij meende dat zijn functie identiek was aan die van Hoofd Bureau Materieellogistiek in het district Schiphol, waar deze rang wel aan verbonden was. De minister had dit verzoek afgewezen en het bezwaar tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.

De rechtbank had eerder in een uitspraak van 16 maart 2011 geoordeeld dat de minister niet voldoende had onderbouwd waarom er accentverschillen waren tussen de functies van appellant en die op Schiphol. De Centrale Raad heeft in een tussenuitspraak van 25 oktober 2012 de minister opgedragen om het gebrek in zijn besluit te herstellen. De minister heeft vervolgens een nadere motivering gegeven, maar de Raad oordeelde dat deze motivering niet voldeed aan de eisen van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

In de einduitspraak heeft de Raad vastgesteld dat de minister niet op juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan de eerdere uitspraak van de rechtbank. De Raad heeft het besluit van 16 juni 2011 vernietigd, maar de rechtsgevolgen van dit besluit in stand gelaten. Tevens is de minister veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.416,-. De Raad concludeert dat de redelijke termijn voor de procedure niet is overschreden, en dat de minister in zijn motivering voldoende heeft aangetoond dat de functies wezenlijk van elkaar verschillen.

Uitspraak

11/5217 MAW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het beroep tegen het besluit van 16 juni 2011 ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 16 maart 2011, 10/8389
Partijen:
[betrokkene] te [woonoplaats] (betrokkene)
de Minister van Defensie (minister)
PROCESVERLOOP
De minister heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank van 16 maart 2011.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Ter uitvoering van de uitspraak van 16 maart 2011 heeft de minister op 16 juni 2011 een nieuw besluit op bezwaar genomen.
Betrokkene heeft op 26 juli 2011 beroep ingesteld tegen dit besluit.
Op 11 september 2012 heeft de minister het door hem ingestelde hoger beroep ingetrokken.
Bij tussenuitspraak van 25 oktober 2012, 11/5217 AW-T, heeft de Raad de minister opgedragen om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 16 juni 2011 te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
De minister heeft hierop nadere motivering aangedragen voor het besluit van 16 juni 2011.
Betrokkene heeft hierop zijn zienswijze gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juni 2013. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. drs. M.H. Welter. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.C.H. Pot, mr. M.I. Biharie-Pronk en P. Takkenberg.

OVERWEGINGEN

1.
Aan de tussenuitspraak ontleent de Raad de volgende van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Betrokkene was sinds 1 augustus 2008 werkzaam in de functie van Hoofd Bureau Materieellogistiek (HBM) in district West van de Koninklijke Marechaussee (KM). Aan deze functie is de rang van adjudant onderofficier verbonden.
1.2.
Bij rekest van 22 februari 2010 heeft betrokkene verzocht aan zijn functie de rang van eerste luitenant te verbinden, omdat zijn functie volgens hem identiek is aan de functie van HBM in het district Schiphol, aan welke functie de rang van eerste luitenant is verbonden.
1.3.
Bij besluit van 4 mei 2010 is het verzoek van betrokkene afgewezen. Bij besluit van
18 oktober 2010 is het bezwaar tegen het besluit van 4 mei 2010 ongegrond verklaard.
1.4.
Bij uitspraak van 16 maart 2011 heeft de rechtbank het daartegen door betrokkene ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 18 oktober 2010 vernietigd wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en bepaald dat de minister met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar neemt. Daartoe is vastgesteld dat niet is ontkend dat voor de functie van HBM in het district Schiphol en de functie van betrokkene dezelfde functiebeschrijving wordt gehanteerd en de minister de door hem aangegeven accentverschillen tussen beide functies niet met stukken heeft onderbouwd. Daarnaast ontbreekt ieder inzicht in de scores die bij de functiewaardering aan de functie in het district Schiphol en aan de functie van betrokkene zijn toegekend en die een verklaring zouden kunnen vormen voor het rangverschil.
1.5.
De minister heeft bij besluit van 16 juni 2011 het bezwaar tegen het besluit van 4 mei 2010 ongegrond verklaard.
1.6.
De Raad overweegt dat ingevolge de artikelen 6:18, 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Awb een bij de rechtbank tegen een besluit ingesteld beroep geacht wordt mede te zijn gericht tegen een daarna genomen nieuw besluit op bezwaar. Nu ten tijde van het nemen van het besluit van 16 juni 2011 het hoger beroep van de minister tegen de uitspraak van de rechtbank van 16 maart 2011 aanhangig was, wordt het beroep van betrokkene tegen het besluit van
16 juni 2011 geacht mede voorwerp te zijn geworden van het geding in hoger beroep. Door de intrekking van het hoger beroep kan niet worden bewerkstelligd dat een aldus ontstaan beroep van betrokkene tegen een nieuw besluit teniet wordt gedaan. Als gevolg van de intrekking door de minister van het door hem ingestelde hoger beroep is het geding thans beperkt tot het beroep van betrokkene tegen het besluit van 16 juni 2011.
2.
De Raad heeft in de tussenuitspraak geoordeeld dat de door de minister aangeduide accentverschillen tussen de functie van appellant en de functie op Schiphol (nog steeds) niet met stukken onderbouwd zijn en dat ook ieder inzicht ontbreekt in de scores die bij de functiewaardering aan de functie in het district Schiphol en aan de functie van betrokkene zijn toegekend. De minister heeft dan ook niet op juiste wijze uitvoering gegeven aan de uitspraak van de rechtbank van 16 maart 2011.
3.1.
De minister heeft bij brieven van 22 januari 2013 en 11 februari 2013 een nadere motivering gegeven voor het besluit van 16 juni 2011. Daarbij zijn onder meer functiebeschrijvingen uit 2002 en 2005 overgelegd, alsmede de uitkomsten van in die jaren uitgevoerde functiewaarderingen.
3.2.
Betrokkene heeft bij brief van 8 februari 2013, onder verwijzing naar onder meer artikel 8:51a, tweede lid, en artikel 8:31 van de Awb, gesteld dat het overschrijden door de minister van de in de tussenuitspraak gestelde termijn in strijd is met de regels betreffende de bestuurlijke lus die beogen een geschil zo spoedig mogelijk te beslechten. Betrokkene heeft de Raad verzocht het onderzoek te sluiten en het geschil te beslechten op de voet van de tussenuitspraak.
4.
Naar aanleiding van hetgeen partijen hebben aangevoerd, overweegt de Raad als volgt.
5.1.
Weliswaar heeft de minister het gebrek in het besluit van 16 juni 2011 niet binnen de door de Raad in de tussenuitspraak gestelde termijn hersteld, maar dit gegeven maakt, anders dan betrokkene heeft bepleit, niet dat betrokkene in het inhoudelijke geschil in het gelijk dient te worden gesteld.
5.2.
Voor de vergelijking van de beide functies gaat de Raad uit van de beschrijving van de functie Hoofd Bureau Bevoorrading en Ondersteuning District Schiphol van 1 maart 2002 en de beschrijving van de functie Hoofd Bureau Materieellogistiek District West (HBM West) van 28 november 2005. Hoewel de naam van de eerste functie na 2002 gewijzigd is in Hoofd Bureau Materieellogistiek (HBM Schiphol), is deze functie in meerdere reorganisaties na 2002 inhoudelijk ongewijzigd gebleven.
5.3.
De beide functiebeschrijvingen verschillen op vele punten. De vier hoofdtaken in de functie HBM Schiphol zijn anders geformuleerd dan de twee hoofdtaken in de functie HBM West. Bij het punt Werkzaamheden vallen in de beschrijving van de functie HBM Schiphol op de betrokkenheid bij zelfstandige aanschaf en bij het opstellen en de uitvoering van contracten. Bij het punt kennis en vaardigheden is voor de functie HBM Schiphol ook genoemd de vaardigheid om met commerciële instanties te overleggen. Het gaat hier om verschillen die naar het inzicht van de Raad passen bij het verschil tussen een ‘gewoon’ district als het district West en het District Schiphol, dat niet alleen groter is waar het gaat om het aantal medewerkers, maar ook specifieke taken heeft.
5.4.
Dat het om verschillende functies gaat, wordt naar het oordeel van de Raad bevestigd door de verschillen in de functiewaarderingen zoals die in 2002 en 2005 zijn uitgevoerd. Bij drie van de veertien aspecten scoort de functie HBM Schiphol hoger dan de functie HBM West, namelijk bij doel van de werkzaamheden, bij kennis en bij contacten. Hoewel de formatieadviseur Takkenberg zich relativerend heeft geuit over het verschil bij ten minste één aspect, is voor de Raad thans genoegzaam gemotiveerd op welke gronden de beide functies verschillend zijn gewaardeerd.
5.5.
Op grond van het overwogene in de tussenuitspraak, bezien in samenhang met hetgeen onder 5.1 tot en met 5.4 is overwogen, komt de Raad tot het volgende oordeel. Uit de tussenuitspraak volgt dat het besluit van 16 juni 2011 niet berust op een deugdelijk motivering. Daarom dient dit besluit wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb te worden vernietigd. Uit deze uitspraak volgt dat het gebrek in de motivering van het besluit van
16 juni 2011 door de nadere motivering die is gegeven in de brieven van 22 januari 2013 en 11 februari 2013, is hersteld en dat genoemd besluit nu berust op een voldoende grondslag. De Raad zal het besluit van 16 juni 2011 vernietigen en bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
6.1.
Betrokkene heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 26 januari 2009 (LJN BH1009) is de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen.
6.2.
De Raad stelt vast dat, uitgaande van de ontvangst door de minister van het bezwaarschrift van betrokkene op 14 juni 2010, de redelijke termijn voor deze procedure in drie instanties niet is overschreden. Voor het hanteren van een kortere termijn ziet de Raad in dit geval geen aanleiding.
7.
Er bestaat tot slot aanleiding de minister op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 1416,- aan kosten voor rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- verklaart het beroep tegen het besluit van 16 juni 2011 gegrond;
- vernietigt het besluit van 16 juni 2011;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
- veroordeelt de minister in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 1.416,-.
Deze uitspraak is gedaan door K.J. Kraan als voorzitter en B.J. van de Griend en
G.F. Walgemoed als leden, in tegenwoordigheid van B. Rikhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 september 2013.
(getekend) K.J. Kraan
(getekend) B. Rikhof
sg