4.De Raad overweegt het volgende.
4.1.1. De rechtbank heeft, met hantering van de juiste toetsingsmaatstaf, geoordeeld dat de beoordeling in stand kan blijven. De Raad volgt de rechtbank hierin. De beoordeling hoefde niet beperkt te blijven tot de periode vanaf 24 maart 2010, de datum waarop een functioneringsgesprek met appellante heeft plaatsgevonden en waarbij haar is verteld dat de aanstelling met een half jaar zal worden verlengd. Het verslag van dat gesprek noch het besluit van 21 april 2010 rechtvaardigt een dergelijke conclusie. Waar in dat besluit wordt gesproken over een verlenging van de tijdelijke aanstelling kan dat besluit evenmin, zoals appellante wel doet, los worden gezien van het aanstellingsbesluit van 6 april 2009.
4.1.2. Het eindoordeel van de beoordeling is aangeduid met een B, wat wil zeggen dat nog niet geheel aan de gestelde eisen wordt voldaan. De kritiekpunten betreffen niet zozeer de inhoudelijke afhandeling van de werkzaamheden, die voldoende wordt geacht, maar de (juridisch-) administratieve kant, die een onvoldoende krijgt. Appellante wordt ten aanzien van de administratieve en procesmatige kant van het werk een gebrek aan affiniteit verweten, terwijl op deze punten geen ontwikkeling is waargenomen. Een pro-actieve houding van appellante tegenover haar collega’s wordt, althans in de werkgerelateerde sfeer, gemist.
4.1.3. Het oordeel van de rechtbank dat de beoordeling op de verschillende aspecten voldoende concreet en inzichtelijk is gemaakt, wordt onderschreven. Appellante heeft ter zitting erkend dat de inhoudelijke kant van het werk haar voorkeur had en dat zij niet zoveel waarde hechtte aan de te volgen administratieve procedures. Hoewel het niet onaannemelijk is dat appellante zich haar functie meer juridisch-inhoudelijk en minder administratief heeft voorgesteld en zij kennelijk, zoals in de beoordeling ook staat aangegeven, een andere opvatting had van het secretarisschap dan haar collega’s, neemt dit niet weg dat die administratieve werkzaamheden wel van haar werden verwacht. Het college heeft aan appellantes opstelling de kwalificatie niet pro-actief mogen verbinden. Zonder hiervoor de schuld (alleen) bij appellante neer te leggen is het tevens voorstelbaar dat appellantes opstelling in deze van invloed is geweest op de onderlinge verhoudingen en opgetreden spanningen binnen het team.
4.1.4. Voor appellantes stelling dat er in de hier in geding zijnde periode sprake was van een “slepend conflict” met haar collega’s, is in de stukken geen bevestiging te vinden. Het college zelf heeft er pas in augustus 2010 door middel van een mailbericht van appellante kennis van genomen dat bepaalde spanningen, ondanks een zogenaamd klaringsgesprek in januari 2010, nog steeds door appellante werden ervaren. Wat hiervan ook zij - het college heeft aangevoerd dat de kamergenoten van appellante zich niet in de in dat e-mailbericht door appellante geschetste situatie herkenden - het college hoefde hierin geen aanleiding te zien de door de teamleden verstrekte informatie niet bij zijn beoordeling te betrekken, omdat die als ondeugdelijk of onbetrouwbaar heeft te gelden, zoals door appellante is gesteld.
4.1.5. Een ander kritiekpunt betrof de wijze van afhandeling van een door appellante op te stellen notitie over Klachtenmanagement. Ondanks gesprekken hierover, waarbij suggesties voor verbeteringen zijn gedaan, is er volgens het college (ook) op dit punt te weinig vooruitgang geboekt. Het enkele feit dat appellante die kritiek niet terecht vindt, is onvoldoende om de beoordeling op dit punt niet in stand te laten.
4.1.6. Appellante heeft nog aangevoerd dat haar functioneren is beïnvloed door zowel persoonlijke omstandigheden als omstandigheden op het werk (de relatie tussen haar en de overige leden van het team). Hiervan heeft zij melding gemaakt in het hiervoor genoemde mailbericht van 4 augustus 2010 aan haar leidinggevende. Zoals de Raad al eerder heeft uitgesproken (CRvB 25 april 2007, LJN BA5298 en TAR 2007, 173), kunnen omstandigheden die van invloed zijn geweest op het functioneren van de betrokken ambtenaar niet leiden tot hogere scores dan de scores die op grond van het feitelijk functioneren van die ambtenaar gerechtvaardigd zijn. Deze omstandigheden kunnen hooguit invloed hebben op de aan de beoordeling in rechtspositionele sfeer te verbinden gevolgen. Alleen al om deze reden slaagt ook deze beroepsgrond niet.
Niet verlengen tijdelijke aanstelling
4.2.1. Appellante heeft terecht opgemerkt dat in overweging 2.6 van de aangevallen uitspraak een onjuist toetsingskader is vermeld. In een geval als het onderhavige, waarin sprake is van het niet voortzetten van een tijdelijke aanstelling na afloop van de proeftijd, is de rechterlijke toetsing beperkt tot de vraag of, behoudens anderszins strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, het bestuursorgaan in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat de betrokken ambtenaar niet heeft voldaan aan door het bestuursorgaan in redelijkheid te stellen eisen of verwachtingen. Daartoe is niet vereist, zoals ook de rechtbank (met verwijzing naar CRvB 2 september 2010, LJN BN6920) in de aangevallen uitspraak onder 2.7 heeft overwogen, dat wordt aangetoond dat de betrokken ambtenaar schromelijk is tekortgeschoten of anderszins blijk heeft gegeven van ongeschiktheid die het ontslag van een in vaste dienst aangestelde ambtenaar zou kunnen rechtvaardigen.
4.2.2. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot de beoordeling, moet worden geconcludeerd dat het college in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat het functioneren van appellante niet voldeed aan de daaraan te stellen eisen of verwachtingen. In het gegeven dat het college al enkele maanden na het gesprek in maart 2010 zijn voornemen de tijdelijke aanstelling niet voort te zetten kenbaar heeft gemaakt, ziet de Raad geen reden het bestreden besluit op dit punt niet in stand te laten. Daarbij is meegewogen dat het om een verlengde tijdelijke aanstelling ging en dat appellante wist aan welke punten zij moest werken. Het college mocht op 5 juli 2010 het standpunt innemen dat appellante onvoldoende vooruitgang op de ontwikkelpunten liet zien en dat het niet aannemelijk was te achten dat appellante in de resterende periode alsnog daaraan zou kunnen voldoen. Het feit dat er op dat moment nog geen beoordeling voorlag waaruit dat bleek, doet hieraan niet af. De door appellante in haar mail van 4 augustus 2010 genoemde omstandigheden behoefden evenmin een reden te zijn om de aanstelling op enigerlei wijze voort te zetten. De Raad acht niet aannemelijk dat die omstandigheden in betekende mate van invloed zijn geweest op de in de beoordeling genoemde, niet verbeterde, kritiekpunten.
4.3.Voorgaande overwegingen leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5.1.Gelet hierop wordt het verzoek van appellante om het college te veroordelen tot een schadevergoeding afgewezen.
5.2.Er bestaat geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.