1.Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.Appellant was werkzaam bij de Belastingdienst. Hij is voor de periode van 1 april 2011 tot 1 april 2012 gedetacheerd bij het Openbaar Ministerie (OM), parket Den Haag. Bij besluit van 14 april 2011 heeft verweerder hem voor die periode benoemd tot honorair (onbezoldigd) plaatsvervangend officier van justitie (OvJ). Daarbij is onder meer bepaald dat na evaluatie de mogelijkheid tot verlenging bestaat.
1.2.Op 12 december 2011 heeft appellant een gesprek gehad met onder andere de plaatsvervangend hoofdofficier (HOvJ). Daarbij zijn signalen aan de orde gesteld dat appellant in een gesprek bij het parket Rotterdam, waar hij zijn opleiding mogelijk zou voortzetten, heeft gezegd dat hij in Den Haag slecht wordt begeleid. Blijkens het door de dienst gemaakte verslag heeft appellant verklaard dit niet te herkennen. Hij was verrast doordat hij in Rotterdam te horen kreeg dat zijn overstap daar als een tweede kans werd gezien. Naar zijn idee had de overstap te maken met het beëindigen van de werkzaamheden van zijn opleidster in Den Haag. Wat betreft de tekortkomingen in zijn functioneren ligt de schuld bij hemzelf en wil hij deze beslist niet neerleggen bij zijn opleidster. Hij heeft alleen gezegd dat hij veel zittingen had en weinig samen met de opleidster op de kamer heeft gezeten. Vervolgens is nog aan de hand van een concreet voorval besproken dat appellant moeite heeft om aan te geven wat er echt door hem heen gaat. Het probleem van appellant zit in houding en gedrag: openheid, leerbaarheid, luisteren, feedback durven ontvangen en het oppakken van de rol van OvJ, aldus de HOvJ.
1.3.Op 15 december 2011 heeft opnieuw een gesprek plaatsgevonden. Daarin heeft de HOvJ aangegeven dat zij berichten heeft ontvangen dat appellant zich tijdens een cursus Europees recht op 13 of 14 december tegenover medecursisten negatief heeft uitgelaten over het OM, over zijn leidinggevende en over zijn opleidster. Appellant heeft volgens het gespreksverslag geantwoord dat hij niet negatief is geweest over het parket Den Haag of over het OM. Hij heeft tijdens de cursus gesproken over een autopsie die hij heeft bijgewoond en die veel indruk op hem heeft gemaakt. Anders dan hem wordt verweten, heeft hij echter niet geklaagd dat hij gedwongen is de autopsie bij te wonen. Ook heeft hij niet gezegd dat hij ervan baalt dat hij bij het team Haaglanden Zuid geen kamer heeft. Op de vraag of de betrokken zegsvrouw, collega F, dus liegt, heeft hij met "Ja" geantwoord. Daarop heeft de HOvJ te kennen gegeven dat zij het vertrouwen in appellant heeft verloren. Zij vindt appellant ongeschikt tot het uitoefenen van zijn functie. Hem wordt de toegang tot het gebouw ontzegd. Het gaat nu om een integriteitsschending. Daarbij heeft de HOvJ nog gewezen op een "oud" voorval, waarbij appellant zich in de Randstadrail negatief over het OM heeft uitgelaten. Dit gesprek is toen opgevangen door een rechter, die de HOvJ hierover heeft gebeld. De rechter was geschokt over de manier waarop appellant over het OM sprak met een ander persoon.
1.4.Bij besluit van 18 december 2011 heeft verweerder appellant met toepassing van artikel 77, eerste lid, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) de toegang tot zijn werkplek ontzegd voor de duur van het onderzoek naar vermoedelijke integriteitsbreuk.
1.5.Bij brief van 3 januari 2012 heeft verweerder het voornemen uitgesproken om appellant uit zijn functie te ontheffen door zijn detachering en opleiding voortijdig te beëindigen en de benoeming tot plaatsvervangend OvJ in te trekken. Daarbij heeft verweerder tevens besloten de ontzegging van de toegang te verlengen tot 1 februari 2012.
1.6.Bij besluit van 30 januari 2012 heeft verweerder, na van de zienswijze van appellant te hebben kennis genomen, de ontzegging van de toegang verder verlengd tot en met 31 maart 2012.
1.7.Bij besluit van 12 maart 2012 heeft verweerder, overeenkomstig het voornemen, appellant per direct ontheven uit zijn functie door de detachering en de opleiding tot OvJ voortijdig te beëindigen.
1.8.Bij het bestreden besluit 1 heeft verweerder de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 18 december 2011, 3 januari 2012 en 30 januari 2012 gegrond verklaard, deze besluiten herroepen en de periode van 18 december 2011 tot en met 31 maart 2012 aangemerkt als buitengewoon verlof als bedoeld in artikel 33e van het ARAR.
1.9.Bij het bestreden besluit 2 heeft verweerder het bezwaar van appellant tegen het besluit van 12 maart 2012 ongegrond verklaard. Daarbij is de ingangsdatum gewijzigd, in die zin dat sprake is van een beëindiging van rechtswege per 1 april 2012.
1.10.Bij brief van 27 september 2012 heeft appellant bij de Raad beroep ingesteld tegen het uitblijven van een beslissing op het bezwaar tegen het besluit van 12 maart 2012.