4.De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.Tussen partijen is de indicatie voor de zorgfunctie begeleiding in de periode van 1 januari 2010 tot en met 3 juni 2011 in geschil.
4.2.Ingevolge artikel 6, eerste lid, van het Besluit zorgaanspraken AWBZ, zoals dat ten tijde in geding luidde, omvat begeleiding een door een instelling te verlenen activiteiten aan verzekerden met een somatische, psychogeriatrische of psychiatrische aandoening of beperking, of een verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke handicap die matige of zware beperkingen hebben op het terrein van:
a. de sociale redzaamheid,
b. het bewegen en verplaatsen,
c. het psychisch functioneren,
d. het geheugen en de oriëntatie, of
e. die matig of zwaar probleemgedrag vertonen.
4.3.Op grond van artikel 6 van het Zib, zoals dat ten tijde in geding luidde, wordt voor zover dit voor het nemen van een indicatiebesluit van belang is, onderzoek verricht naar:
a. de algemene gezondheidstoestand van de zorgvrager;
b. de beperkingen die de zorgvrager in zijn functioneren ondervindt als gevolg van een somatische, psychogeriatrische of psychiatrische aandoening of beperking, of een verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke handicap;
c. de woning en de woonomgeving van de zorgvrager;
d. het psychisch en sociaal functioneren van de zorgvrager;
e. de sociale omstandigheden van de zorgvrager;
f. de aard en de omvang van de aan de zorgvrager geboden professionele en niet-professionele hulp en zorg en de mogelijkheden tot continuering en uitbreiding daarvan.
4.4.Artikel 7, eerste lid, van het Zib bepaalt dat bij het onderzoek zoveel mogelijk gebruik wordt gemaakt van gegevens die bij de aanvraag zijn gevoegd of tijdens het onderzoek ter beschikking zijn gesteld. Het tweede lid bepaalt dat indien daartoe aanleiding bestaat, de behandelende beroepsbeoefenaren van de zorgvrager tijdens het onderzoek worden geraadpleegd. In de nota van toelichting (Staatsblad 1997, 447) op artikel 7 van het Zib is aangegeven:
“Dit artikel is een uitwerking van het uitgangspunt dat het onderzoek door het indicatieorgaan de zorgvrager zo min mogelijk moet belasten. Dit betekent dat, indien mogelijk, moet worden uitgegaan van reeds aanwezige gegevens uit eerdere onderzoeken (door artsen, een regionale instelling voor ambulante geestelijke gezondheidszorg (RIAGG), thuiszorg, etc.). Het kan zijn dat zodanige gegevens bij de aanvraag om een indicatiebesluit worden meegezonden. Het kan ook zijn dat tijdens het onderzoek toestemming van de aanvrager wordt gegeven en zodoende toegang tot die gegevens ontstaat. Eerst indien de op deze wijze beschikbaar gestelde gegevens onvoldoende inzicht geven in de zorgbehoefte van de aanvrager en de omstandigheden waarin hij zich bevindt, dan wel indien behandelend artsen niet binnen de gestelde termijnen beschikbaar zijn om door het indicatieorgaan geraadpleegd te worden, zal het indicatieorgaan zelf de ontbrekende informatie verzamelen. ”
4.5.Neuroloog De Froe heeft in de onder 1.2 genoemde brief onder andere het volgende opgemerkt:
“Psychologisch onderzoek geeft niettegenstaande gemiddelde intellectuele capaciteiten (WAIS IQ 109) aan, dat er beperkingen vastgesteld worden op het gebied van concentratie en geheugen, en ernstige beperkingen op het vlak van organisatie van het gedrag, en dus van de zelfsturing.”
De huisarts van appellante heeft bij brief van 3 maart 2010 aan de medisch adviseur onder andere opgemerkt dat het wat de cognitieve afwijkingen betreft hoofdzakelijk om recidiverende hoofdpijn en concentratiestoornissen gaat.
4.6.De medisch adviseur heeft in het advies van 2 mei 2010 onder andere het volgende geconcludeerd:
“Er zijn geen cognitieve beperkingen geobjectiveerd. Cliënte heeft een IQ van 109. Niet uitgesloten kan worden dat er problemen met de concentratie zijn daar dit een veel voorkomend symptoom is bij neurofibromatosis maar een objectivering heeft niet plaatsgevonden. Dat concentratieproblemen door de gemachtigde worden genoemd betekent nog niet dat ze ook geobjectiveerd zijn. De genoteerde beperkingen bij de sociale redzaamheid zoals genoteerd ten behoeve van de herindicatie zijn discrepant met een IQ van 109. (…) Beperkingen in de sociale redzaamheid zouden op grond van het bepaalde IQ niet meer als licht kunnen zijn.”
4.7.Gelet op de onder 4.5 genoemde brieven van de neuroloog en van de huisarts is de Raad niet overtuigd van de juistheid van de visie van de medisch adviseur dat voor zover al aanwezig de beperking van appellante in haar sociale redzaamheid op grond van het bepaalde IQ niet meer als licht kunnen zijn. Zowel de neuroloog als huisarts maken immers melding van cognitieve beperkingen. Voorts heeft de behandelend neuroloog vastgesteld dat ondanks een IQ van 109 bij appellante sprake is van ernstige beperkingen op het vlak van organisatie van het gedrag, en dus van de zelfsturing. Gelet op deze medische informatie lag het op de weg van CIZ om nader onderzoek te (doen) verrichten naar de beperkingen van appellante. Dit betekent dat het onderzoek niet volledig is geweest en dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 3:2 en artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
4.8.De Raad zal CIZ met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet, opdragen om het gebrek te herstellen. Daartoe ligt het in de gegeven omstandigheden voor de hand dat CIZ, zoals in artikel 7, tweede lid, van het Zorgindicatiebesluit is bepaald, de behandelend neuroloog raadpleegt. Anders dan de gemachtigde van CIZ ter zitting van de Raad aangaf staat artikel 7 van het ZIB voorts niet in de weg aan de mogelijkheid voor CIZ zelf nader onderzoek te (laten) verrichten. Appellante heeft zich ter zitting ook bereid verklaard een nadere medische keuring te ondergaan.
4.9.De Raad stelt de termijn waarbinnen dat gebrek moet worden hersteld vast op twee maanden na de datum waarop deze tussenuitspraak is gedaan.