ECLI:NL:CRVB:2013:1725

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 september 2013
Publicatiedatum
11 september 2013
Zaaknummer
13-84 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van het Uwv tot inhouding van vakantiegeld in het kader van betalingsregeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 september 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage. De zaak betreft de inhouding van vakantiegeld door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) van appellante, die een betalingsregeling had getroffen voor het terugbetalen van ten onrechte genoten uitkeringen. Appellante had bezwaar gemaakt tegen de inhouding van haar vakantiegeld, omdat zij van mening was dat dit niet onder de betalingsregeling viel. De rechtbank had echter geoordeeld dat het Uwv bevoegd was om het vakantiegeld in te houden, omdat dit expliciet in de betalingsregeling was opgenomen. De Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat het Uwv op grond van de regels over de vaststelling van de maandelijkse aflossingscapaciteit bevoegd was om een toename van inkomen, zoals het vakantiegeld, extra te verrekenen. De Raad stelde vast dat de beslagvrije voet was gerespecteerd en dat er geen strijd was met de getroffen betalingsregeling. Het hoger beroep van appellante werd afgewezen, en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

13/84 WW
Datum uitspraak: 11 september 2013
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van
28 juli 2013, 12/3940 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [Woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.P. de Witte, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 juli 2013. Voor appellante is
mr. De Witte verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.F. Bär.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellante moet aan het Uwv een bedrag aan ten onrechte genoten uitkeringen terugbetalen. Bij besluit van 21 april 2010 is bepaald dat appellante het op dat moment openstaande bedrag van € 52.195,37 in termijnen van € 56,56 per maand terugbetaalt. Bij de berekening van dat bedrag is de beslagvrije voet ter grootte van 90% van de bijstandsnorm vrijgelaten. In het besluit van 21 april 2010 staat verder onder meer dat het Uwv bevoegd is een bedrag in te houden op een uitkering die appellante van de gemeente krijgt en dat ook vakantiegeld kan worden ingehouden. Appellantes bezwaar tegen het besluit van
21 april 2010 is door het Uwv ongegrond verklaard.
1.2. Omdat appellante de betalingsregeling niet zou zijn nagekomen heeft het Uwv in november 2010 beslag gelegd op de uitkering die appellante ontving op grond van de Wet Werk en Bijstand (WWB), waaronder vakantiegeld. Nadien is gebleken dat van
niet-nakoming van de betalingsregeling door appellante geen sprake was geweest. Het Uwv heeft de inhouding van het vakantiegeld gehandhaafd. Op 20 februari 2012 heeft het Uwv hierover een besluit genomen. In dit besluit is gesteld dat naast de maandelijkse inhouding het vakantiegeld wordt ingehouden, waarbij appellante blijft beschikken over een inkomen dat gelijk is aan de beslagvrije voet. Bij beslissing op bezwaar van 8 mei 2012 heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 20 februari 2012 ongegrond verklaard.
2.
De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank maakte de in het besluit van 21 april 2010 gedane vermelding van de bevoegdheid van het Uwv tot inhouding van vakantiegeld deel uit van de met appellante getroffen betalingsregeling. Onder verwijzing naar die vermelding onderschreef de rechtbank het standpunt van het Uwv. De rechtbank was daarnaast van oordeel dat het Uwv ook op grond van de regels over de vaststelling van de maandelijkse aflossingscapaciteit bevoegd was om een toename van inkomen extra te verrekenen. Omdat appellantes inkomen in mei 2011 was toegenomen als gevolg van het vakantiegeld was het Uwv bevoegd het extra inkomen uit vakantiegeld op te eisen, aldus de rechtbank.
3.1.
Appellante heeft betwist dat het vakantiegeld onderdeel vormde van de betalingsregeling die zij met het Uwv heeft getroffen en die haar verplichtte om € 56,56 per maand te betalen. Hierbij heeft appellante erop gewezen dat op 21 april 2010 bekend was dat zij in mei 2010 vakantiegeld zou ontvangen en dat dit uitdrukkelijk buiten de betalingsregeling is gehouden. Zolang zij zich aan de betalingsregeling hield, wat zij heeft gedaan, was het Uwv naar de mening van appellante niet bevoegd om beslag te leggen op het vakantiegeld van de WWB, noch om dat in te vorderen. Appellante heeft betoogd dat het Uwv de met haar gemaakte afspraken heeft geschonden en daarmee heeft gehandeld in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het Uwv op grond van de regels over de vaststelling van de maandelijkse aflossingscapaciteit bevoegd was om een toename van inkomen extra te verrekenen. Omdat appellantes inkomen in mei 2011 was toegenomen als gevolg van de uitbetaling van vakantiegeld aan haar, was het Uwv bevoegd dat extra inkomen op te eisen. Daarmee is niet gehandeld in strijd met de met appellante getroffen betalingsregeling, nu daarin uitdrukkelijk is opgenomen dat het Uwv bevoegd is een bedrag in te houden op een uitkering die appellante van de gemeente krijgt en dat ook vakantiegeld kan worden ingehouden. Bovendien is de beslagvrije voet gerespecteerd.
4.2.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.M. van Dun, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 september 2013.
(getekend) B.M. van Dun
(getekend) H.J. Dekker
GdJ