ECLI:NL:CRVB:2013:1722

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 september 2013
Publicatiedatum
11 september 2013
Zaaknummer
12-2140 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herstelverklaring en geschiktheid voor arbeid na ziekmelding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg. Appellante, die eerder als financieel bestuursmedewerker bij de provincie Zeeland werkte, werd op 25 oktober 2010 hersteld verklaard na een periode van ziekte. Echter, op 29 november 2010 meldde zij zich opnieuw ziek, ditmaal met depressieve klachten. De Centrale Raad van Beroep moest beoordelen of haar gezondheidstoestand op die datum verslechterd was ten opzichte van de situatie op 25 oktober 2010. De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) voldoende zorgvuldig was en dat er geen aanwijzingen waren om appellante ongeschikt te verklaren voor haar arbeid. De verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts waren op de hoogte van haar psychische klachten, maar concludeerden dat er geen reden was om aan te nemen dat appellante niet in staat was haar werk te verrichten. Appellante voerde aan dat haar medische toestand niet correct was ingeschat, maar de Raad oordeelde dat de rapportages van de (bezwaar)verzekeringsartsen voldoende waren om de conclusie te onderbouwen dat appellante op 29 november 2010 geschikt was voor haar werk. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep af.

Uitspraak

12/2140 ZW
Datum uitspraak: 11 september 2013
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van
1 maart 2012, 12/88 en 11/856 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J. Ossewaarde, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend, waarop het Uwv heeft gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 juli 2013. Appellante en
mr. V.M.C. Verhaegen, advocaat, zijn verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.P.F. Oosterbos.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellante heeft bij de provincie Zeeland gewerkt als financieel bestuursmedewerker. Na haar ontslag is haar een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend. In juni 2010 heeft een beoordeling plaatsgevonden naar de vraag of appellante jonggehandicapte was en uit dien hoofde in aanmerking kwam voor een uitkering. Bij appellante werden een posttraumatische stress-stoornis en een aanpassingsstoornis gediagnosticeerd. Zij is echter niet in aanmerking gebracht voor een uitkering als jonggehandicapte. Op 14 september 2010 heeft appellante zich ziek gemeld met rug- en rechterbeenklachten na een val van de trap. Nadat appellante op 19 oktober 2010 op het spreekuur van een verzekeringsarts was geweest is zij met ingang van 25 oktober 2010 hersteld verklaard voor haar arbeid. Appellantes bezwaar hiertegen is ongegrond verklaard.
1.2. Appellante heeft zich op 29 november 2010 ziek gemeld met depressieve klachten. Zij is op 1 juni 2011 op het spreekuur geweest van de verzekeringsarts die haar ook op 19 oktober 2010 had gezien. De verzekeringsarts heeft de diagnose “surmenage” gesteld, maar blijkens zijn rapportage geen toename van beperkingen gezien ten opzichte van de situatie op
19 oktober 2010. Bij besluit van 6 juni 2011 is geweigerd appellante met ingang van
29 november 2010 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toe te kennen. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. In het kader van de bezwaarprocedure heeft een bezwaarverzekeringsarts de zaak opnieuw bekeken en geconcludeerd dat er geen aanleiding was om de medische grondslag van het besluit van 6 juni 2011 te herzien. Op basis van het rapport van de bezwaarverzekeringsarts heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 6 juni 2011 bij beslissing op bezwaar van 29 juli 2011 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2.
De voorzieningenrechter van de rechtbank (rechtbank) heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank was van oordeel dat het Uwv zich onder verwijzing naar de rapportages van de (bezwaar)verzekeringsartsen terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante op
29 november 2010 geschikt was voor haar eigen werk. Uit de van de zijde van appellante overgelegde rapportage van psychologe De Waard van 30 januari 2012 bleek volgens de rechtbank niet dat er sprake was van arbeidsongeschiktheid op de datum in geding.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep haar standpunt herhaald dat haar medische toestand niet juist is ingeschat, omdat geen rekening is gehouden met de posttraumatische stress-stoornis die al in 2010 bij haar werd vastgesteld, noch met de recidiverende depressieve episodes waarvan De Waard melding heeft gemaakt. Appellante heeft ter ondersteuning van dit standpunt in hoger beroep een verslag van een psychologisch onderzoek door psychologe De Smet, werkzaam bij PsyQ, gedateerd 12 juli 2012, overgelegd waarin is geconcludeerd tot een posttraumatische stress-stoornis en een recidiverende depressief toestandsbeeld, gesuperponeerd op een dysthyme stoornis en onderliggende persoonlijkheidsproblematiek. Ook heeft zij een rapport van psychiater Camoenié, eveneens werkzaam bij PsyQ, gedateerd
1 november 2011, overgelegd waarvan de conclusie luidt dat het zeker niet onvoorstelbaar is dat appellante in het najaar van 2010 niet meer kón werken. Ten slotte heeft appellante een huisartsenjournaal overgelegd over de periode van 19 januari 2011 tot en met 6 juli 2011.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Nu appellante laatstelijk werkzaam was als financieel bestuursmedewerker is van de juiste maatstaf arbeid uitgegaan.
4.2.
Omdat de hersteldverklaring van appellante met ingang van 25 oktober 2010 in rechte onaantastbaar is geworden staat de vraag ter beoordeling of de gezondheidstoestand van appellante per 29 november 2010 zodanig was verslechterd ten opzichte van die per
25 oktober 2010, dat appellante met ingang van 29 november 2010 niet in staat geacht kon worden haar arbeid te verrichten. Toen de verzekeringsarts van het Uwv appellante op 1 juni 2011 zag waren haar claimklachten dezelfde als op 19 oktober 2010 en maakte appellante geen depressieve indruk. De rugklachten speelden niet meer. Appellante sprak op dat moment eenmaal per vier weken met een psychotherapeut en gebruikte geen medicatie. De bezwaarverzekeringsarts heeft in haar rapport vermeld dat appellante op 22 december 2010 haar eerste afspraak had met de psychotherapeut en dat niet is gebleken van andere medische klachten of een essentieel andere medische situatie op 29 november 2010 dan op 25 oktober 2010.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek van het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest en de getrokken conclusie kan dragen. De verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts van het Uwv waren op de hoogte van de psychische klachten van appellante, maar hebben geen aanwijzingen gevonden om haar met ingang van 29 november 2010 ongeschikt te verklaren voor haar arbeid. Het in de beroepsprocedure door appellante overgelegde rapport van De Waard van 30 januari 2012 dateert van ver na de datum in geding en bevat geen aanwijzingen voor een ander standpunt. Ook de door appellante in hoger beroep overgelegde rapporten zijn ontoereikend om twijfel te zaaien aan de juistheid van de conclusies van de (bezwaar)verzekeringsartsen. Aan het huisartsenjournaal kan geen betekenis worden toegekend omdat het geen betrekking heeft op de datum in geding. De overige in hoger beroep overgelegde rapporten zijn ver na 29 november 2010 opgemaakt en zijn daarom onvoldoende om twijfel op te roepen over de juistheid van de conclusies van de (bezwaar)verzekeringsartsen over de gezondheidtoestand van appellante op 29 november 2010. Hierbij is mede in aanmerking genomen dat de conclusie van Camoenié niet zonder meer onverenigbaar is met het standpunt van het Uwv.
4.4.
Het vorenstaande betekent dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.M. van Dun, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 september 2013.
(getekend) B.M. van Dun
(getekend) H.J. Dekker
JvC