ECLI:NL:CRVB:2013:1721

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 september 2013
Publicatiedatum
11 september 2013
Zaaknummer
12-3136 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling geschiktheid voor arbeid na ziekteverzuim en medische rapportages

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 september 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage. De appellant, die van 25 maart 2008 tot 7 november 2008 als tuinbouwmedewerker heeft gewerkt, meldde zich op 1 augustus 2011 ziek vanwege duizeligheids- en vermoeidheidsklachten. Na een onderzoek door een arts van het Uwv op 25 oktober 2011 werd vastgesteld dat de appellant in staat was om zijn maatgevende arbeid te verrichten. Het Uwv verklaarde het bezwaar van de appellant tegen dit besluit ongegrond, wat leidde tot de bestreden uitspraak.

De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen aanleiding was om aan de juistheid van hun beoordeling te twijfelen. In hoger beroep voerde de appellant aan dat de rechtbank ten onrechte aannam dat zijn klachten al langer bestonden en dat hij door zijn gezondheidsproblemen niet in staat was om zijn fysieke werkzaamheden te verrichten. De Raad voor de Rechtspraak bevestigde echter dat de rapporten van de verzekeringsartsen een voldoende medische basis vormden voor de conclusie dat de appellant geschikt was voor zijn arbeid.

De Raad concludeerde dat er geen nieuwe medische informatie was overgelegd die de eerdere bevindingen zou kunnen ondermijnen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige medische rapportages en de rol van de verzekeringsartsen in het vaststellen van de geschiktheid voor arbeid na ziekteverzuim.

Uitspraak

12/3136 ZW
Datum uitspraak: 11 september 2013
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 23 mei 2012, 12/510 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.P. de Witte, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 juli 2013. Appellant is vertegenwoordigd door mr. De Witte. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.J.F. Bär.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant heeft van 25 maart 2008 tot 7 november 2008 gewerkt als tuinbouwmedewerker. Appellant heeft zich op 1 augustus 2011, vanuit de situatie dat hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving, ziek gemeld wegens duizeligheids- en vermoeidheidsklachten.
1.2. Na onderzoek op het spreekuur door een arts van het Uwv op 25 oktober 2011 is vastgesteld dat appellant met ingang van 1 augustus 2011, subsidiair 25 oktober 2011, in staat was om zijn maatgevende arbeid te verrichten. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.3. Bij besluit van 17 januari 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard en het besluit van 25 oktober 2011 gehandhaafd.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen onzorgvuldig en de uitkomst daarvan onjuist te achten. Van de kant van appellant is geen medische informatie naar voren gebracht op grond waarvan zou moeten worden getwijfeld aan de juistheid van de beoordeling door de verzekeringsartsen.
3.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank er ten onrechte van uit is gegaan dat al zijn klachten en beperkingen al langer bestonden. Appellant was bekend met thalassaemie, DM type 2 en hoge bloeddruk maar heeft sinds de zomer van 2011 in toenemende mate last van duizeligheid. Volgens appellant kon hij daardoor niet functioneren, laat staan zijn fysiek zware tuinbouwwerkzaamheden verrichten.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor het toepasselijke wettelijk kader verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de Ziektewet wordt, ten aanzien van een verzekerde die geen werkgever heeft, onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan de ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend voor zijn arbeid zijn.
4.2.
De rapporten van de verzekeringsartsen van het Uwv zijn gebaseerd op zorgvuldige onderzoeken en vormen een voldoende medische grondslag voor het oordeel dat appellant met ingang van 1 augustus 2011 geschikt was voor het verrichten van zijn arbeid. Daarbij is in aanmerking genomen dat op dat moment niet op hoogte werd gewerkt en is er terecht van uitgegaan dat de klachten, waaronder de duizeligheidsklachten, al langer bestonden en appellant hiermee ook heeft gefunctioneerd. De bezwaarverzekeringsarts heeft bij zijn beschouwing de informatie van de neuroloog betrokken. Hieruit blijkt dat sprake is van aspecifieke duizeligheid zonder aanwijzingen voor focaal-neurologische afwijkingen. Uit de anamnese blijkt voorts dat appellant geen wegrakingen ervaart. De bezwaarverzekeringsarts heeft voldoende gemotiveerd waarom appellant ondanks zijn lichamelijke klachten op de in geding zijnde datum geschikt was voor het verrichten van zijn werkzaamheden als tuinbouwmedewerker.
4.3.
Ook in hoger beroep is namens appellant geen nadere medische informatie overgelegd waaruit kan worden afgeleid dat bij appellant ten tijde hier in geding sprake was van ongeschiktheid voor zijn arbeid. Er bestaat dan ook geen aanleiding tot inschakeling van een onafhankelijk deskundige.
4.4.
Uit overwegingen 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.M. van Dun, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 september 2013.
(getekend) B.M. van Dun
(getekend) H.J. Dekker

EH