ECLI:NL:CRVB:2013:1720

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 september 2013
Publicatiedatum
11 september 2013
Zaaknummer
12-3306 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de ZW-uitkering van appellante na beoordeling geschiktheid voor arbeid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 september 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Breda. Appellante had hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat zij met ingang van 23 september 2011 weer geschikt was voor ten minste één van de functies die haar in het kader van de Wet WIA-beoordeling waren voorgehouden. De rechtbank had het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak.

De zaak begon met een afwijzing van de aanvraag van appellante voor een uitkering op grond van de Wet WIA, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellante meldde zich ziek per 4 juli 2011, maar het Uwv concludeerde dat zij vanaf 23 september 2011 weer geschikt was voor werk. De rechtbank oordeelde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellante geschikt was voor de functie van productiemedewerker industrie.

In hoger beroep herhaalde appellante haar eerdere argumenten en voerde aan dat haar klachten niet goed waren meegewogen. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de conclusies van het Uwv. De Raad stelde vast dat er voldoende medische informatie was verzameld en dat appellante geen nieuwe medische gegevens had overgelegd die haar standpunt onderbouwden. De hersteldverklaring van het Uwv werd gehandhaafd, en de beëindiging van de ZW-uitkering werd als terecht beoordeeld.

De uitspraak benadrukt het belang van objectieve medische vaststelling bij de beoordeling van geschiktheid voor arbeid en bevestigt dat de verzekerde recht heeft op ziekengeld bij ongeschiktheid tot arbeid, mits dit medisch vast te stellen is. De Centrale Raad van Beroep concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

12/3306 ZW
Datum uitspraak: 11 september 2013
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 20 april 2012, 11/6562 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 juli 2013. Appellante is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.P.F. Oosterbos.

OVERWEGINGEN

1.
Bij besluit van 7 maart 2011 is op de aanvraag van appellante om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) afwijzend beslist, omdat zij met ingang van 12 mei 2011 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. In dat verband is haar een aantal functies voorgehouden die zij zou kunnen verrichten. Met ingang van 12 mei 2011 is aan appellante een uitkering op grond van de Werkloosheidswet toegekend.
2.
Appellante heeft zich per 4 juli 2011 ziek gemeld wegens benauwdheidsklachten en een astma aanval. Bij besluit van 20 september 2011 heeft het Uwv bepaald dat appellante met ingang van 23 september 2011 weer geschikt is voor (tenminste) één van de haar in het kader van de Wet WIA-beoordeling geduide functies. Bij besluit van 15 november 2011 (bestreden besluit) is het bezwaar tegen het besluit van 20 september 2011 ongegrond verklaard.
3.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv terecht onderzocht of appellante geschikt was voor ten minste één van de functies die haar in het kader van de Wet WIA-beoordeling zijn voorgehouden. De rechtbank heeft in hetgeen van de zijde van appellante is aangevoerd geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de conclusie van het Uwv dat appellante vanaf 23 september 2011 in ieder geval geschikt was voor de functie van productiemedewerker industrie.
4.
Appellante kan zich niet met de aangevallen uitspraak verenigen en heeft herhaald wat zij in de bezwaar- en beroepsprocedure naar voren heeft gebracht. Appellante heeft benadrukt dat zij meent dat haar brief met beroepsgronden niet goed is gelezen. Zij heeft vooral (pijn)klachten aan haar schouders, jeuk door eczeem en veel pijn door fibromyalgie. Bij iedere inspanning heeft zij het benauwd als gevolg van de beginnende longziekte COPD. Tot slot heeft appellante aangevoerd dat zij veel is afgevallen en zodanige oogproblemen heeft dat zij waarschijnlijk moet worden geopereerd.
5.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid, als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak dient onder “zijn arbeid” te worden verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na het volbrengen van de voorgeschreven wachttijd blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van betrokkenes aanspraak op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor tenminste één van de functies die zijn geselecteerd bij de schatting in het kader van de
Wet WIA. In dit geding staat daarom de vraag centraal of de belastbaarheid van appellante op
23 september 2011 zodanig was, dat zij (weer) in staat was ten minste één van de geselecteerde functies te vervullen.
5.2.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat er geen aanleiding is om het onderzoek door de verzekeringsartsen onzorgvuldig te achten. Er is informatie opgevraagd bij de huisarts en er zijn gegevens ontvangen van behandelaars van appellante. Met betrekking tot de vorm van COPD die in september 2011 bij appellante is geconstateerd, is door de bezwaarverzekeringsarts van het Uwv informatie opgevraagd en meegewogen in het geheel van beperkingen dat al over haar bekend was. Deze informatie heeft niet geleid tot herziening van de medische grondslag.
5.3.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd vormt geen reden om aan de juistheid van de door het Uwv overgenomen conclusie van de bezwaarverzekeringsarts te twijfelen, teminder nu appellante geen medische informatie heeft overgelegd die haar standpunt onderbouwt dat zij met ingang van 23 september 2011 ongeschikt was tot het verrichten van haar arbeid. Gelet hierop kan de hersteldverklaring per 23 september 2011 gehandhaafd blijven en moet worden geoordeeld dat de ZW-uitkering van appellante terecht is beëindigd met ingang van die dag.
5.4.
Voor de stelling van appellante dat haar brieven niet goed zijn gelezen is geen steun te vinden in de stukken.
5.5.
Uit de overwegingen 5.1 tot en met 5.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6.
Voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.M. van Dun, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 september 2013.
(getekend) B.M. van Dun
(getekend) H.J. Dekker

EH