ECLI:NL:CRVB:2013:1712

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 september 2013
Publicatiedatum
10 september 2013
Zaaknummer
10-3479 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag voor vervoersvoorziening op grond van de Wmo in de vorm van een gesloten buitenwagen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 september 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Appellante had een aanvraag ingediend voor een vervoersvoorziening op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) in de vorm van een gesloten buitenwagen, welke door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam was afgewezen. De Raad oordeelde dat het college terecht had vastgesteld dat appellante niet op medische en functionele gronden was aangewezen op een gesloten buitenwagen. De Raad baseerde zich op adviezen van het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) en concludeerde dat appellante met de haar aangeboden voorzieningen, waaronder een scootmobiel en aanvullend openbaar vervoer, voldoende gecompenseerd werd voor haar beperkingen. De Raad heropende het onderzoek naar de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn in de procedure, maar bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de redelijke termijn in deze zaak mogelijk was overschreden, maar dat dit niet leidde tot een andere uitkomst van de zaak. De Raad besloot het onderzoek te heropenen voor een nadere uitspraak over het verzoek van appellante om schadevergoeding wegens deze mogelijke overschrijding.

Uitspraak

10/3479 WMO
Datum uitspraak: 4 september 2013
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
8 juni 2010, 09/2480 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te[woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. dr. M.F. Vermaat, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 maart 2013. Namens appellante is verschenen mr. Vermaat. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.C. Smit.
De Raad heeft het onderzoek heropend.
Het college heeft bij brief van 15 mei 2013 een aanvullende rapportage van indicatie-adviseur R. Hamers van 14 mei 2013 ingezonden. Appellante heeft hierop gereageerd met een brief van 5 juni 2013.
Het onderzoek ter zitting heeft opnieuw plaatsgevonden op 24 juli 2013. Daarbij zijn dezelfde personen verschenen als ter zitting van 27 maart 2013.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Als gevolg van een pulmonale aandoening is appellante beperkt in conditie en mobiliteit. Appellante heeft bij het college een aanvraag ingediend voor een vervoersvoorziening op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) in de vorm van een gesloten buitenwagen.
1.2.
Het college heeft die aanvraag afgewezen bij besluit van 7 oktober 2008. Appellante heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt.
1.3.
Het college heeft het bezwaar van appellante ongegrond verklaard bij besluit van
27 mei 2009 (bestreden besluit). Aan dat besluit ligt ten grondslag dat appellante niet in aanmerking komt voor een gesloten buitenwagen omdat zij, gelet op het advies van het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) van 21 augustus 2008, geen medische contra-indicatie heeft voor gebruik van een individueel vervoermiddel over de korte afstanden (< 500 meter) en daarom in staat is gebruik te maken van de haar eerder door het college toegekende scootmobiel. Voor de langere afstanden kan appellante gebruik maken van het aanvullend openbaar vervoer (AOV), deur tot deur plus. Deze combinatie is de goedkoopst adequate oplossing.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
3.
Appellante heeft in hoger beroep gesteld dat de rechtbank een onjuist toetsingskader heeft gebruikt. De rechtbank had moeten beoordelen of appellante met de geboden voorzieningen voldoende gecompenseerd is en niet of zij op een gesloten buitenwagen is aangewezen. Appellante bestrijdt dat met het AOV deur tot deur plus in combinatie met de scootmobiel in haar gehele vervoersbehoefte wordt voorzien. Met name voor verplaatsingen over de korte afstand ten behoeve van bijvoorbeeld boodschappen doen is het collectieve vervoer niet geschikt en de scootmobiel ongeschikt. Appellante heeft verwezen naar de verklaring van haar behandelend longarts dr. B.T.J. van den Berg.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 4, eerste lid, van de Wmo bepaalt dat ter compensatie van de beperkingen die een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 4, 5 en 6, ondervindt in zijn zelfredzaamheid en zijn maatschappelijke participatie, het college van burgemeester en wethouders voorzieningen treft op het gebied van maatschappelijke ondersteuning die hem onder meer in staat stellen om zich lokaal te verplaatsen per vervoermiddel en medemensen te ontmoeten en op basis daarvan sociale verbanden aan te gaan.
4.2.
Op grond van artikel 4, tweede lid, van de Wmo houdt het college van burgemeester en wethouders bij het bepalen van de voorzieningen rekening met de persoonskenmerken en behoeften van de aanvrager van de voorzieningen, alsmede met de capaciteit van de aanvrager om uit een oogpunt van kosten zelf in maatregelen te voorzien.
4.3.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de Wmo stelt de gemeenteraad met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens deze wet bij verordening regels vast over de door het college van burgemeester en wethouders te verlenen individuele voorzieningen en de voorwaarden waaronder personen die aanspraak hebben op dergelijke voorzieningen recht hebben op het ontvangen van die voorziening in natura, het ontvangen van een financiële tegemoetkoming of een persoonsgebonden budget.
4.4.
Aan artikel 5, eerste lid, van de Wmo heeft de raad van de gemeente Amsterdam uitvoering gegeven door vaststelling van de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning (Verordening).
4.5.
Ingevolge artikel 2, tweede lid, onder b, van de Verordening wordt een algemene of individuele voorziening slechts toegekend voor zover deze, naar objectieve maatstaven gemeten, als de goedkoopst adequate voorziening kan worden aangemerkt. Het vierde lid bepaalt dat een individuele voorziening alleen wordt toegekend indien een algemene voorziening niet aanwezig is of niet tot een adequate oplossing leidt.
4.6.
Volgens de Beleidsregels voor de voorzieningen uit de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning (Beleidsregels) bestaan er vier vormen van collectief vervoer, waaronder deur tot deur plus vervoer. Van het deur tot deur plus vervoer bestaan drie varianten.
4.7.
Om voor een gesloten buitenwagen in aanmerking te komen moet de betrokkene, volgens de Beleidsregels, op grond van medische beperkingen voor iedere verplaatsing buitenshuis op een gesloten buitenwagen zijn aangewezen, zodat taxivervoer - praktisch gezien - niet als een adequate voorziening kan worden beschouwd. Voorts moet het collectief vervoer op medische gronden niet in aanmerking komen.
4.8.
Het college heeft aan appellante AOV deur tot deur plus vervoer, variant alleen reizen toegekend. Volgens Hamers impliceert de variant alleen reizen tevens dat sprake is van rechtstreeks vervoer. Voorts blijkt uit de aanvullende rapportage van 14 mei 2013 dat als aanvullende vervoersspecificatie “gratis ritten tot 800 meter” is opgenomen. Van belang is verder dat de eerder aan appellante toegekende scootmobiel mee kan worden vervoerd in het collectief vervoer.
4.9.
Tussen partijen is in geschil of appellante met deze op grond van de Wmo toegekende AOV deur tot deur plus-variant in combinatie met de al eerder toegekende scootmobiel voldoende gecompenseerd is voor haar beperkingen. Ook de rechtbank heeft in overweging 3.6 van de aangevallen uitspraak deze toets aangelegd, zodat appellante niet gevolgd kan worden in haar standpunt dat de rechtbank een onjuist toetsingskader heeft gebruikt.
4.10.
Voorts is niet gebleken dat met de in het beleid geformuleerde criteria om in aanmerking te komen voor een gesloten buitenwagen en de wijze waarop dit beleid in de praktijk wordt toegepast, een onjuiste invulling is gegeven aan de bepalingen uit de Verordening.
4.11.
De Raad ziet voorts geen aanleiding te twijfelen aan het standpunt van het college dat appellante niet op grond van medische en functionele beperkingen op een gesloten buitenwagen is aangewezen en dat zij met de geïndiceerde vervoersvoorziening voldoende wordt gecompenseerd. Het college heeft zich daarbij gebaseerd op de adviezen van het CIZ die ten grondslag hebben gelegen aan het besluit van 7 oktober 2008 en aan het bestreden besluit. In hoger beroep heeft het college zorgvuldigheidshalve opnieuw onderzoek laten verrichten. Hamers heeft geconcludeerd dat geen aanleiding bestaat het aan het bestreden besluit ten grondslag liggende negatieve advies voor toekenning van een gesloten buitenwagen te herzien. Hamers baseert zich daarbij op het advies van de arts
A. de Wildt van de MO-zaak van 14 mei 2013 waarin deze concludeerde dat bij appellante geen contra-indicatie bestaat voor open buitenvervoer. De Wildt heeft bij dit oordeel zijn eigen bevindingen zoals neergelegd in de rapportage van 21 augustus 2008 betrokken, alsmede de diverse brieven van de behandelend longarts Van den Berg, waaronder diens meest recente brief van 13 mei 2013. Volgens De Wildt dienen koud, guur en zeer nat weer vermeden te worden omdat appellante zich onvoldoende op temperatuur kan houden, ook met schootskleed en beschermende kleding. Hij acht tien minuten buitenverblijf in koude/gure weersomstandigheden wel mogelijk. Appellante dient zich extra warm te kleden en gebruik te maken van een windscherm en een - niet te hoge - bagageplek om de zuurstoffles neer te zetten. Anders dan appellante meent is deze conclusie niet strijdig met het eerdere oordeel van De Wildt uit 2008 dat appellante binnen en zittend dient te wachten op vervoer.
4.12.
Ook overigens kunnen, anders dan appellante meent, in de brieven van de behandelend longarts Van den Berg geen aanknopingspunten worden gevonden voor het oordeel dat het college ten onrechte heeft geoordeeld dat appellante met een scootmobiel en een vervoerspas voor collectief vervoer in de variant zoals omschreven in 4.8 voldoende in haar vervoersbehoefte kan worden gecompenseerd en dat van een noodzaak om zich door middel van een gesloten buitenwagen te verplaatsen niet is gebleken. Uit die brieven blijkt niet dat Van den Berg van mening is dat een contra-indicatie bestaat voor het gebruik van open
buitenvervoer; hij adviseert appellante slechts om hiervan geen gebruik te maken bij regen en storm. Verder is hij van mening dat appellante beter niet met het collectief vervoer kan reizen indien zij daarin moet worden vervoerd met veelal zieke lotgenoten. Van dat laatste is door de variant alleen reizen geen sprake.
4.13.
Wat hiervoor is overwogen houdt in dat het hoger beroep van appellante niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt daarom bevestigd.
5.
Appellante heeft de Raad verzocht om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
5.1.
De vraag of de redelijke termijn is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van de betrokkene, zoals ook uit de rechtspraak van het Europese Hof voor de rechten van de mens naar voren komt.
5.2.
Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 26 januari 2009 (LJN BH1009) is de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. In deze uitspraak heeft de Raad verder overwogen dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren, terwijl doorgaans geen sprake zal zijn van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De in 5.1 vermelde criteria kunnen onder omstandigheden aanleiding geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten.
5.3.
Wat hiervoor is overwogen betekent voor deze zaak het volgende. Vanaf de ontvangst door het college op 29 oktober 2008 van het bezwaarschrift van appellante tot de datum van deze uitspraak zijn vier jaar en ruim tien maanden verstreken. De Raad heeft vooralsnog in de zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, en in de opstelling van appellante geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het college bijna zeven maanden geduurd, heeft de behandeling van het beroep bij de rechtbank vanaf de ontvangst van het beroepschrift op
4 juni 2009 tot de uitspraak op 18 juni 2010 ruim één jaar geduurd en heeft de behandeling van het hoger beroep door de Raad vanaf de ontvangst van het hoger beroepschrift op
17 juni 2010 tot deze uitspraak op 4 september 2013, drie jaar en ruim twee maanden geduurd. De behandeling door rechtbank en Raad samen heeft meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. Aan het voorgaande kan het vermoeden worden ontleend dat de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase is geschonden.
5.4.
De Raad verbindt hieraan het gevolg dat in deze procedure, voor zover nodig met verdragsconforme toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), moet worden beslist over appellantes verzoek om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase. Dit geeft aanleiding om het onderzoek te heropenen. Met verdragsconforme toepassing van artikel 8:26 van de Awb merkt de Raad daarbij naast het college de Staat der Nederlanden (de minister van Veiligheid en Justitie) aan als partij in die procedure.
6.
Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- bepaalt dat het onderzoek onder de nummers 13/4731 BESLU en 13/4732 BESLU wordt
heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek van appellante om
vergoeding van schade met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, en merkt tevens de Staat der Nederlanden (de minister van Veiligheid en Justitie) aan als partij in die procedure.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij als voorzitter en W.H. Bel en
G. van Zeben-de Vries als leden, in tegenwoordigheid van J.R. Baas als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 september 2013.
(getekend) H.J. de Mooij
(getekend) J.R. Baas

HD