4.De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.Artikel 4, eerste lid, van de Wmo bepaalt dat ter compensatie van de beperkingen die een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 4, 5 en 6, ondervindt in zijn zelfredzaamheid en zijn maatschappelijke participatie, het college van burgemeester en wethouders voorzieningen treft op het gebied van maatschappelijke ondersteuning die hem onder meer in staat stellen om zich lokaal te verplaatsen per vervoermiddel en medemensen te ontmoeten en op basis daarvan sociale verbanden aan te gaan.
4.2.Op grond van artikel 4, tweede lid, van de Wmo houdt het college van burgemeester en wethouders bij het bepalen van de voorzieningen rekening met de persoonskenmerken en behoeften van de aanvrager van de voorzieningen, alsmede met de capaciteit van de aanvrager om uit een oogpunt van kosten zelf in maatregelen te voorzien.
4.3.Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de Wmo stelt de gemeenteraad met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens deze wet bij verordening regels vast over de door het college van burgemeester en wethouders te verlenen individuele voorzieningen en de voorwaarden waaronder personen die aanspraak hebben op dergelijke voorzieningen recht hebben op het ontvangen van die voorziening in natura, het ontvangen van een financiële tegemoetkoming of een persoonsgebonden budget.
4.4.Aan artikel 5, eerste lid, van de Wmo heeft de raad van de gemeente Amsterdam uitvoering gegeven door vaststelling van de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning (Verordening).
4.5.Ingevolge artikel 2, tweede lid, onder b, van de Verordening wordt een algemene of individuele voorziening slechts toegekend voor zover deze, naar objectieve maatstaven gemeten, als de goedkoopst adequate voorziening kan worden aangemerkt. Het vierde lid bepaalt dat een individuele voorziening alleen wordt toegekend indien een algemene voorziening niet aanwezig is of niet tot een adequate oplossing leidt.
4.6.Volgens de Beleidsregels voor de voorzieningen uit de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning (Beleidsregels) bestaan er vier vormen van collectief vervoer, waaronder deur tot deur plus vervoer. Van het deur tot deur plus vervoer bestaan drie varianten.
4.7.Om voor een gesloten buitenwagen in aanmerking te komen moet de betrokkene, volgens de Beleidsregels, op grond van medische beperkingen voor iedere verplaatsing buitenshuis op een gesloten buitenwagen zijn aangewezen, zodat taxivervoer - praktisch gezien - niet als een adequate voorziening kan worden beschouwd. Voorts moet het collectief vervoer op medische gronden niet in aanmerking komen.
4.8.Het college heeft aan appellante AOV deur tot deur plus vervoer, variant alleen reizen toegekend. Volgens Hamers impliceert de variant alleen reizen tevens dat sprake is van rechtstreeks vervoer. Voorts blijkt uit de aanvullende rapportage van 14 mei 2013 dat als aanvullende vervoersspecificatie “gratis ritten tot 800 meter” is opgenomen. Van belang is verder dat de eerder aan appellante toegekende scootmobiel mee kan worden vervoerd in het collectief vervoer.
4.9.Tussen partijen is in geschil of appellante met deze op grond van de Wmo toegekende AOV deur tot deur plus-variant in combinatie met de al eerder toegekende scootmobiel voldoende gecompenseerd is voor haar beperkingen. Ook de rechtbank heeft in overweging 3.6 van de aangevallen uitspraak deze toets aangelegd, zodat appellante niet gevolgd kan worden in haar standpunt dat de rechtbank een onjuist toetsingskader heeft gebruikt.
4.10.Voorts is niet gebleken dat met de in het beleid geformuleerde criteria om in aanmerking te komen voor een gesloten buitenwagen en de wijze waarop dit beleid in de praktijk wordt toegepast, een onjuiste invulling is gegeven aan de bepalingen uit de Verordening.
4.11.De Raad ziet voorts geen aanleiding te twijfelen aan het standpunt van het college dat appellante niet op grond van medische en functionele beperkingen op een gesloten buitenwagen is aangewezen en dat zij met de geïndiceerde vervoersvoorziening voldoende wordt gecompenseerd. Het college heeft zich daarbij gebaseerd op de adviezen van het CIZ die ten grondslag hebben gelegen aan het besluit van 7 oktober 2008 en aan het bestreden besluit. In hoger beroep heeft het college zorgvuldigheidshalve opnieuw onderzoek laten verrichten. Hamers heeft geconcludeerd dat geen aanleiding bestaat het aan het bestreden besluit ten grondslag liggende negatieve advies voor toekenning van een gesloten buitenwagen te herzien. Hamers baseert zich daarbij op het advies van de arts
A. de Wildt van de MO-zaak van 14 mei 2013 waarin deze concludeerde dat bij appellante geen contra-indicatie bestaat voor open buitenvervoer. De Wildt heeft bij dit oordeel zijn eigen bevindingen zoals neergelegd in de rapportage van 21 augustus 2008 betrokken, alsmede de diverse brieven van de behandelend longarts Van den Berg, waaronder diens meest recente brief van 13 mei 2013. Volgens De Wildt dienen koud, guur en zeer nat weer vermeden te worden omdat appellante zich onvoldoende op temperatuur kan houden, ook met schootskleed en beschermende kleding. Hij acht tien minuten buitenverblijf in koude/gure weersomstandigheden wel mogelijk. Appellante dient zich extra warm te kleden en gebruik te maken van een windscherm en een - niet te hoge - bagageplek om de zuurstoffles neer te zetten. Anders dan appellante meent is deze conclusie niet strijdig met het eerdere oordeel van De Wildt uit 2008 dat appellante binnen en zittend dient te wachten op vervoer.
4.12.Ook overigens kunnen, anders dan appellante meent, in de brieven van de behandelend longarts Van den Berg geen aanknopingspunten worden gevonden voor het oordeel dat het college ten onrechte heeft geoordeeld dat appellante met een scootmobiel en een vervoerspas voor collectief vervoer in de variant zoals omschreven in 4.8 voldoende in haar vervoersbehoefte kan worden gecompenseerd en dat van een noodzaak om zich door middel van een gesloten buitenwagen te verplaatsen niet is gebleken. Uit die brieven blijkt niet dat Van den Berg van mening is dat een contra-indicatie bestaat voor het gebruik van open
buitenvervoer; hij adviseert appellante slechts om hiervan geen gebruik te maken bij regen en storm. Verder is hij van mening dat appellante beter niet met het collectief vervoer kan reizen indien zij daarin moet worden vervoerd met veelal zieke lotgenoten. Van dat laatste is door de variant alleen reizen geen sprake.
4.13.Wat hiervoor is overwogen houdt in dat het hoger beroep van appellante niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt daarom bevestigd.