ECLI:NL:CRVB:2013:1704

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 september 2013
Publicatiedatum
10 september 2013
Zaaknummer
12-1239 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens overschrijding van de vermogensruimte na overlijden echtgenoot

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 september 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking van bijstand aan appellante, die sinds 19 september 2008 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De intrekking vond plaats omdat appellante met ingang van 1 april 2011 een eenmalige uitkering van € 3.604,- ontving uit een levensverzekering van haar overleden echtgenoot, waardoor zij de grens van het vrij te laten vermogen overschreed. De rechtbank Haarlem had eerder het beroep van appellante tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Haarlem ongegrond verklaard.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante na het overlijden van haar echtgenoot in 2004 haar vermogen had aangesproken voor haar levensonderhoud. Bij de toekenning van de bijstand was haar vermogen vastgesteld op € 5.123,86, met een vrij te laten vermogen van € 201,14. De uitkering van de levensverzekering werd door het college aangemerkt als middelen in de zin van de WWB, wat leidde tot de conclusie dat appellante met de bijschrijving op 1 april 2011 geen recht meer had op bijstand.

Appellante voerde aan dat de uitkering verband hield met het overlijden van haar echtgenoot en dat deze niet negatief mocht worden toegerekend aan haar bijstandsrecht. De Raad oordeelde echter dat de beoordeling van haar vermogen bij de toekenning van de bijstand was afgesloten en dat de uitkering niet kon worden betrokken bij de beoordeling van haar recht op bijstand. De Raad bevestigde de beslissing van het college om de bijstand in te trekken en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
12/1239 WWB
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van
22 februari 2012, 11/5588 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Haarlem (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J. Klaas, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 juli 2013. Voor appellante is verschenen mr. J. Klaas. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
De echtgenoot van appellante is[in] 2004 overleden. Appellante heeft vervolgens in haar levensonderhoud voorzien door haar vermogen aan te spreken. Zij ontving sinds
19 september 2008 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Bij aanvang van de bijstandverlening is vastgesteld dat zij nog over een vermogen beschikt van € 5.123,86. Gelet op de destijds geldende grens van het vrij te laten vermogen, resteerde een bedrag van
€ 201,14 aan vrij te laten vermogen.
1.2.
Appellante heeft op 31 maart 2011 en op 1 mei 2011 aan het college mededeling gedaan van een eenmalige uitkering van Aegon aan haar als begunstigde van een levensverzekering op naam van haar overleden echtgenoot ter waarde van € 3.604,-. Dit bedrag is op 1 april 2011 bijgeschreven op haar bankrekening.
1.3.
Deze bijschrijving is voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 7 juni 2011 de bijstand van appellante met ingang van 1 april 2011 in te trekken in verband met overschrijding van de op appellante van toepassing zijnde grens van het vrij te laten vermogen. Bij besluit van 10 juni 2011 heeft het college de over de periode van 1 april 2011 tot en met 30 april 2011 ten behoeve van appellante gemaakte kosten van bijstand van haar teruggevorderd tot een bedrag van € 610,76.
1.4.
Bij besluit van 26 september 2011 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellante tegen de besluiten van 7 juni 2011 en 10 juni 2011 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft het volgende aangevoerd. Na het overlijden van haar echtgenoot ontving zij een erfenis van € 45.000,-. Van dit bedrag heeft zij vier jaar geleefd, tot de datum waarop aan haar bijstand werd toegekend. In die vier jaar had appellante volgens het college € 60.000,- mogen interen. De uitkering van € 3.604,- die appellante in 2011 heeft ontvangen houdt ook nog verband met het overlijden van haar echtgenoot in 2004 en moet om die reden ook aan die periode worden toegerekend. Aangezien appellante over de gehele periode vanaf 2004 meer had mogen uitgeven - zij had in wezen nog € 15.000,- interingsruimte over - mag de storting van € 3.604,- geen negatieve gevolgen voor haar bijstand hebben.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de WWB heeft iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, recht op bijstand van overheidswege. Tot die middelen behoort onder meer het vermogen, bedoeld in artikel 34, eerste lid, van de WWB, te weten de waarde van de bezittingen waarover appellante beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, alsmede de middelen die worden ontvangen in de periode waarover algemene bijstand is toegekend, voor zover deze geen inkomen betreffen als bedoeld in de artikelen 32 en 33 van de WWB. Van het vastgestelde vermogen blijft ingevolge artikel 34, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB ten tijde hier van belang € 5.555,- buiten beschouwing. Volgens vaste rechtspraak
(CRvB 27 september 2011, LJN BT6097) moet de term beschikken, mede gelet op artikel 11 van de WWB, zo worden uitgelegd dat deze ziet op de mogelijkheid van een betrokkene om de bezitting feitelijk aan te wenden om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien
4.2.
De door appellante op 1 april 2011 ontvangen uitkering als begunstigde van de levensverzekering van haar in mei 2004 overleden echtgenoot dient te worden aangemerkt als middelen in de zin van artikel 34, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB.
4.3.
Het standpunt van appellante dat een uitkering als hier aan de orde mede is bedoeld om de begunstigde na het overlijden van de verzekeringnemer in staat te stellen om in de periode onmiddellijk na dat overlijden in de kosten van levensonderhoud te voorzien en dat een dergelijke uitkering moet worden toegerekend aan die periode, is op zichzelf bezien juist. In het hier aan de orde zijnde geval kunnen daaraan evenwel niet de gevolgen worden verbonden die appellante daaraan verbonden wenst te zien voor haar recht op bijstand. De uitkering uit levensverzekering die op 1 april 2011 is uitbetaald kan, anders dan appellante wil, niet alsnog worden betrokken bij de beoordeling of zij in de periode voorafgaand aan de toekenning van bijstand al dan niet op verantwoorde wijze heeft ingeteerd op haar vermogen. Die beoordeling is afgesloten op het moment dat aan appellante met ingang van 19 september 2008 bijstand werd toegekend, zodat geen plaats is voor het achteraf toerekenen van de uitkering uit levensverzekering aan de voor de ingangsdatum van de bijstand gelegen periode. De rechtbank is terecht ook tot deze conclusie gekomen.
4.4.
Bij de aanvang van de verlening van bijstand aan appellante was de eventuele aanspraak van appellante op de in geding zijnde uitkering uit levensverzekering bij het college niet bekend, zodat met die aanspraak destijds geen rekening is gehouden.
4.5.
Gelet op 4.3 en 4.4 heeft het college terecht beslist dat het op 1 april 2011 vrijgekomen bedrag diende te worden toegevoegd aan het bij de aanvang van de bijstand vastgestelde vermogen van appellante. Niet in geschil is dat, daarvan uitgaande, appellante met ingang van 1 april 2011 geen recht meer had op bijstand wegens overschrijding van de voor haar nog geldende vrije vermogensruimte. Het college was dan ook op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder b, van de WWB bevoegd de bijstand van appellante met ingang van 1 april 2011 in te trekken. In wat appellante heeft aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
4.6.
Appellante heeft tegen de terugvordering geen zelfstandige beroepsgronden naar voren gebracht, zodat de terugvordering verder buiten bespreking kan blijven.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen, in tegenwoordigheid van V.C. Hartkamp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 september 2013.
(getekend) C. van Viegen
(getekend) V.C. Hartkamp

EH