ECLI:NL:CRVB:2013:1685

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 augustus 2013
Publicatiedatum
5 september 2013
Zaaknummer
12-1187 ZVW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vertrouwensbeginsel en jaarafrekening buitenlandbijdrage Zorgverzekeringswet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het College voor zorgverzekeringen tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft de voorlopige en definitieve jaarafrekening van de buitenlandbijdrage voor het jaar 2007, die door het College was vastgesteld. Betrokkene stelde dat de beslissing op bezwaar in strijd was met het vertrouwensbeginsel, omdat er tijdens een eerdere zitting een toezegging zou zijn gedaan dat er geen naheffingen meer zouden plaatsvinden. De rechtbank had het beroep van betrokkene op het vertrouwensbeginsel gehonoreerd, maar het College ging hiertegen in hoger beroep.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank ten onrechte het beroep op het vertrouwensbeginsel had gehonoreerd. De Raad stelde vast dat er slechts een relatief gering verschil was tussen de voorlopige en definitieve bijdrage, en dat het beroep op het vertrouwensbeginsel niet voldeed aan het dispositievereiste. De Raad concludeerde dat betrokkene niet gerechtvaardigd had kunnen vertrouwen op de toezegging van het College, aangezien er geen uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezegging was gedaan die gerechtvaardigde verwachtingen had gewekt. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep ongegrond.

De uitspraak benadrukt het belang van duidelijke toezeggingen van bestuursorganen en de voorwaarden waaronder het vertrouwensbeginsel kan worden ingeroepen. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten, en dat de eerdere beslissing van de rechtbank niet kon standhouden.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
12/1187 ZVW
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
9 januari 2012, 11/4324 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
College voor zorgverzekeringen (appellant)
[Betrokkene] te[woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juli 2013. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Mulder. Betrokkene is - met voorafgaand bericht - niet
verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1. Bij besluit van 21 november 2008 (voorlopige jaarafrekening) heeft appellant de door betrokkene op grond van artikel 69 van de Zorgverzekeringswet (Zvw) verschuldigde voorlopige buitenlandbijdrage voor het jaar 2007 vastgesteld op € 3.532,- en bepaald dat betrokkene in verband met reeds verrichte broninhoudingen een bedrag van € 665,- dient te betalen.
1.2. Bij besluit van 19 mei 2011 (definitieve jaarafrekening) heeft appellant de door betrokkene verschuldigde definitieve buitenlandbijdrage voor het jaar 2007 vastgesteld op
€ 3.573,58 en bepaald dat betrokkene in verband met reeds verrichte broninhoudingen een bedrag van € 707,20 dient te betalen.
1.3. Bij besluit van 5 oktober 2011 heeft appellant het bezwaar van betrokkene tegen de definitieve jaarafrekening 2007 ongegrond verklaard.
1.4. Betrokkene heeft zich in beroep op het standpunt gesteld dat het besluit van 5 oktober 2011 strijdt met het vertrouwensbeginsel.
2.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank - kort samengevat - geoordeeld dat tijdens de zitting van de rechtbank van
21 januari 2011 (10/3257) over het beroep van betrokkene tegen de buitenlandbijdrage over 2006 een uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezegging aan betrokkene is gedaan op grond waarvan hij er op mocht vertrouwen dat appellant geen naheffing in verband met de buitenlandbijdrage 2007 in rekening zou brengen.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd. Appellant heeft betwist dat de gemachtigde van appellant tijdens de zitting van
21 januari 2011 heeft verklaard dat er over 2007 geen naheffingen van de buitenlandbijdrage Zvw meer zullen plaatsvinden, dat het proces-verbaal geen juiste weergave bevat van hetgeen ter zitting is verhandeld en dat de rechtbank ten onrechte heeft nagelaten het dispositievereiste te beoordelen.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad stelt vast dat in het proces-verbaal van de zitting van 21 januari 2011 is vermeld dat door de gemachtigde van appellant is gezegd dat het klopt dat in 2007 e.v. wel is ingehouden en dat er geen naheffingen meer zullen plaatsvinden. In beginsel dient uitgegaan te worden van de juistheid van wat is vastgelegd in het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting. Alleen indien er duidelijke aanwijzingen zijn dat het proces-verbaal geen juiste weergave is van het ter zitting verhandelde, kan van dat beginsel worden afgeweken. Daarvan is in dit geval niet gebleken. De enkele stelling van appellant in hoger beroep dat het voor de gemachtigde van appellant destijds (feitelijk) niet mogelijk was om over 2007 een uitspraak te doen en zij om die reden slechts zou hebben verklaard dat de naheffing over het jaar 2007 niet meer zo hoog zou zijn als die van 2006, acht de Raad niet voldoende om er van uit te gaan dat het proces-verbaal een onjuiste weergave bevat.
4.2.
Met appellant is de Raad van oordeel dat de rechtbank ten onrechte het beroep van betrokkene op het vertrouwensbeginsel heeft gehonoreerd. Een beroep op het vertrouwensbeginsel kan volgens vaste rechtspraak (CRvB 7 augustus 2012, LJN BX3805) alleen slagen als van de kant van het tot beslissen bevoegd orgaan uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan, die bij de betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. Op basis van hetgeen op de zitting van de rechtbank van 21 januari 2011 door appellant naar voren is gebracht mocht betrokkene er redelijkerwijs niet op vertrouwen dat hij de buitenlandbijdrage over 2007 niet langer verschuldigd zou zijn. Voorafgaand aan de zitting van 21 januari 2011 is bij besluit van
21 november 2008 de voorlopige jaarafrekening over 2007 vastgesteld, waartegen geen rechtsmiddelen zijn aangewend. Uit de op de zitting van 21 januari 2011 gedane uitlating van appellant dat over 2007 geen naheffingen meer zouden volgen kon betrokkene redelijkerwijs niet afleiden dat het besluit van 21 november 2008 zou zijn ingetrokken, hij geen buitenlandbijdrage over 2007 verschuldigd zou zijn en dat de voorlopige jaarafrekening 2007 van de baan was. Hooguit zou betrokkene uit de gedane mededeling hebben kunnen afleiden dat de definitieve bijdrage niet hoger zou zijn dan de vastgestelde voorlopige bijdrage. Tussen de voorlopige bijdrage en de definitieve bijdrage bestaat slechts een relatief gering verschil. Het beroep op het vertrouwensbeginsel voor dit verschil stuit af op het dispositievereiste. Niet gebleken is dat betrokkene op grond van de gewekte verwachtingen dingen heeft gedaan die hij anders zou hebben gedaan, waardoor hij in een nadeliger positie is komen te verkeren. Het beroep van appellant treft doel.
4.3.
Gelet op hetgeen in 4.2 is overwogen, dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd en dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van Z. Karekezi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 augustus 2013.
(getekend) J. Brand
(getekend) Z. Karekezi

QH