ECLI:NL:CRVB:2013:1678

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 augustus 2013
Publicatiedatum
5 september 2013
Zaaknummer
11-6390 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering verhoging WAO-uitkering na herbeoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van het Uwv om de WAO-uitkering van appellante te verhogen. Appellante ontving sinds 15 november 2000 een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), die in 2006 was herzien. In 2010 meldde zij een verslechtering van haar gezondheid en verzocht om herbeoordeling. Het Uwv weigerde echter de uitkering te verhogen, omdat de arbeidsongeschiktheid per 28 september 2010 niet was toegenomen. De rechtbank Amsterdam bevestigde deze beslissing, waarna appellante in hoger beroep ging.

De Raad oordeelde dat het onderzoek door de verzekeringsartsen volledig en zorgvuldig was. De verzekeringsarts Gurmazhenko concludeerde dat er geen evidente wijzigingen waren in de klachten van appellante ten opzichte van de laatste beoordeling in 2006. Appellante kon in hoger beroep niet met objectieve medische gegevens aantonen dat haar beperkingen waren toegenomen. De Raad kwam tot de conclusie dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het Uwv de WAO-uitkering van appellante niet hoefde te verhogen.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 23 augustus 2013.

Uitspraak

11/6390 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
22 september 2011, 11/1005 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 23 augustus 2013
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.M.T. van Diepen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend met als bijlage een verzekeringsgeneeskundig
rapport van 9 december 2011.
Bij brief van 23 januari 2013 heeft het Uwv nadere informatie verstrekt, onder meezending van een verzekeringsgeneeskundig rapport van 7 januari 2013, een (kritische) Functionele
Mogelijkhedenlijst (FML) van gelijke datum en een arbeidskundig rapport van 22 januari 2013 met daarbij behorende CBBS-formulieren.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juli 2013. Appellante is met kennisgeving niet verschenen. Het Uwv was vertegenwoordigd door A. Anandbahadoer.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellante ontvangt vanaf 15 november 2000 een uitkering op grond van de Wet op de
arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. In het kader van een herbeoordeling is haar uitkering met ingang van
12 oktober 2006 herzien naar 25 tot 35%. Appellante is op 24 september 2009 uitgevallen voor haar werk als schoonmaakster voor 10 uur per week. Bij besluit van 27 november 2009 is zij in het kader van de Ziektewet per 4 december 2009 geschikt geacht tot het verrichten van haar arbeid
.Bij brief van 28 september 2010 heeft appellante melding gemaakt van een verslechtering van haar gezondheidstoestand en heeft zij verzocht om een herbeoordeling in het kader van de WAO.
1.2. Bij rapport van 7 december 2012 heeft verzekeringsarts Gurmazhenko verslag gedaan van zijn onderzoeksbevindingen. Hij vermeldt dat appellante bekend is met blindheid aan het
rechteroog, psychische klachten, pijnklachten en gehoorproblemen rechts. Op grond van de anamnese, het onderzoek en de beschikbare gegevens in het dossier, kan volgens de
verzekeringsarts worden gesteld dat er ten opzichte van het laatste verzekeringsgeneeskundige onderzoek op 12 oktober 2006 geen evidente wijzigingen zijn in de klachten en in het ziektebeeld van appellante.
2.1. Bij besluit van 13 december 2010 heeft het Uwv geweigerd de WAO-uitkering van appellante te verhogen, onder overweging dat haar arbeidsongeschiktheid per 28 september 2010 niet is
toegenomen.
2.2. Nadat appellante bezwaar had gemaakt tegen het besluit van 13 december 2010, heeft de
bezwaarverzekeringsarts De Vink in het kader van de heroverweging in bezwaar een nader
onderzoek ingesteld. Uit zijn rapport van 19 januari 2011/8 maart 2011, komt naar voren dat
De Vink zich op grond van het door hem ingestelde onderzoek, waarvan deel uitmaakte het inwinnen van informatie bij I-Psy en bij de huisarts van appellante, kan verenigen met de conclusies van Gurmazhenko. Volgens De Vink is er, gerekend vanaf de ziekmelding van appellante in september 2009 tot aan haar laatste verzoek tot herbeoordeling in het kader van de WAO, geen sprake van wezenlijk andere bevindingen ten opzichte van de beoordeling in 2006, noch op lichamelijk noch op psychisch gebied.
2.3. In lijn met deze uitkomsten heeft het Uwv bij besluit van 9 maart 2011 (bestreden besluit) het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
3.1. De rechtbank heeft het door appellante tegen het bestreden besluit ingestelde beroep
ongegrond verklaard.
3.2. De rechtbank heeft in de eerste plaats vastgesteld dat het bestreden besluit de weigering door het Uwv behelst om de WAO-uitkering van appellante na een wachttijd van vier weken te herzien, omdat haar arbeidsongeschiktheid per 28 september 2010 niet is toegenomen.
3.3. Vervolgens heeft de rechtbank overwogen dat zij geen aanleiding heeft gezien voor het oordeel dat het onderzoek van de verzekeringsartsen onvolledig of onzorgvuldig is geweest. De
verzekeringsartsen beschikten naar het oordeel van de rechtbank over voldoende onderzoeksgegevens om op een verantwoorde wijze tot een afgewogen medisch oordeel te kunnen komen en tot een inschatting van de belastbaarheid van appellante. In het bijzonder heeft de rechtbank nog overwogen dat haar niet is gebleken dat, zoals appellante had gesteld, de bezwaarverzekeringsarts vooringenomen is geweest bij het stellen van vragen aan de behandelaars van appellante.
3.4. De rechtbank heeft evenmin aanleiding gezien voor het oordeel dat de verzekeringsartsen de beperkingen van appellante op de datum in geding hebben onderschat. In dit verband heeft de rechtbank van belang geacht dat, naar door de bezwaarverzekeringsarts is vermeld in het rapport van 20 mei 2011, volgens expliciet oordeel van de behandelend oogarts van appellante geen
sprake is van een allergische reactie en dat de behandelaars van I-Psy hebben laten weten dat de depressieve klachten van appellante het gevolg zijn van relatieproblemen en niet te kennen is gegeven dat deze werkgerelateerd zijn. Appellante heeft, aldus de rechtbank, geen objectieve (medische) stukken overgelegd waarmee zij haar stellingen heeft kunnen onderbouwen. Het bestreden besluit berust aldus volgens de rechtbank, ten aanzien van het medische oordeel van de
verzekeringsartsen dat bij appellante geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid, op een juiste grondslag.
3.5. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het Uwv terecht en op goede gronden heeft geweigerd om de WAO-uitkering van appellante te herzien, omdat de arbeidsongeschiktheid van appellante per 28 september 2010 niet is toegenomen.
4.1. In hoger beroep heeft appellante staande gehouden dat haar beperkingen ten opzichte van 2006 wel zijn toegenomen. Zij stelt dat er na 2006 nieuwe gezondheidsproblemen zijn
bijgekomen als gevolg van diabetes, tonsillitis en vitaminedeficiëntie. Ten onrechte hebben de verzekeringsartsen volgens appellante geen beperkingen in de FML opgenomen voor
geluidsbelasting, in verband met irritatie van het linkeroog, in verband met klachten van mond, tong, lippen en speekselklieren, in verband met hemorroïden en in verband met een insufficiënte traanfilm. Op al deze punten klopt de FML volgens appellante niet.
4.2. Ook heeft appellante naar voren gebracht dat zich in het dossier geen uitdraaien van
geselecteerde functies bevinden, zodat niet kan worden nagegaan of de belasting per functie de aangegeven belastbaarheid overschrijdt.
5.1. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.2.1. Het oordeel van de rechtbank dat het onderzoek van de verzekeringsartsen volledig en zorgvuldig is geweest en dat deze artsen kunnen worden gevolgd in hun conclusie dat de
beperkingen van appellante, zoals deze laatstelijk in 2006 waren vastgesteld, ten tijde in geding niet zijn toegenomen, is juist. Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd geeft geen
aanleiding tot een ander oordeel.
5.2.2. Voor zover appellante met de door haar in hoger beroep naar voren gebrachte gronden zou hebben beoogd ook nog de juistheid van de FML van 12 oktober 2006 in twijfel te trekken,
overweegt de Raad dat, naar ook bezwaarverzekeringsarts De Vink heeft opgemerkt in zijn rapport van 9 december 2011, de FML van 12 oktober 2006 in deze procedure niet ter discussie staat.
5.2.3. Voorts heeft appellante ook in hoger beroep niet aan de hand van objectieve medische
gegevens aannemelijk kunnen maken dat haar beperkingen na 12 oktober 2006 zijn toegenomen. In zijn rapport van 9 december 2011 heeft bezwaarverzekeringsarts De Vink gemotiveerd en
overtuigend uiteengezet dat, ook op de door appellante in haar beroepschrift expliciet genoemde gezondheidsterreinen, geen sprake is van enige toename van beperkingen.
5.3.1. De Raad komt niet toe aan een beoordeling van het arbeidskundige onderzoek dat in hoger beroep alsnog door het Uwv is verricht, waarvan de resultaten zijn neergelegd in het
arbeidskundig rapport van 22 januari 2013 met de daarbij behorende CBBS-formulieren, erop neerkomend dat in het licht van de in 2006 vastgestelde beperkingen ook in arbeidskundig opzicht geen sprake is van toename van arbeidsongeschiktheid. Uit de brief van het Uwv van
23 januari 2013 waarmee dat rapport en die formulieren aan de Raad zijn toegezonden komt naar voren dat de beslissing om alsnog over te gaan tot een arbeidskundige beoordeling op het uitgangspunt berust dat het voorliggende bestreden besluit (mede) is genomen, dan wel (mede) behoorde te worden genomen, met toepassing van artikel 37 van de WAO.
5.3.2. De Raad stelt, mede onder verwijzing naar het verhandelde ter zitting, vast dat dit
uitgangspunt onjuist is. Blijkens de bewoordingen van het primaire besluit en het bestreden besluit is daarin een beslissing genomen met betrekking tot de datum 28 september 2010. Uit de aan die besluiten ten grondslag liggende rapporten van de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts, komt ook duidelijk naar voren dat de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts een zogeheten amberbeoordeling hebben verricht, waarbij beoordeeld is of in verband met de door appellante gestelde verslechtering van haar gezondheidssituatie met ingang van 28 september 2010, haar WAO-uitkering met inachtneming van een wachttijd van vier weken diende te worden herzien. Ook de rechtbank is - zie onder 3.2 van deze uitspraak - hiervan uitgegaan, terwijl appellante blijkens het beroepschrift van 1 december 2011 eveneens ervan is uitgegaan dat de ter beoordeling voorliggende datum in deze procedure 28 september 2010 is. Gelet overigens op de dagtekening van het bestreden besluit (9 maart 2011), kan dit bezwaarlijk geacht worden (ook) een beslissing in te houden met betrekking tot een datum aansluitend aan een in september 2010 aangevangen en derhalve eerst in september 2012 eindigende wachttijd van 104 weken, als bedoeld in artikel 37 van de WAO.
5.3.3. Het bestreden besluit, waarin een vermelding van de van toepassing zijnde wettelijke
bepalingen helaas ontbreekt, moet dan ook worden geacht uitsluitend te zijn genomen met
toepassing van artikel 39a van de WAO.
5.4. De Raad komt in het kader van het aldus op te vatten bestreden besluit evenmin toe aan een beoordeling van de arbeidskundige grondslag ervan. In zijn rechtspraak met betrekking tot onder meer de amberbepaling artikel 39a van de WAO, heeft de Raad geoordeeld dat die bepaling geen regeling inhoudt van een toename van arbeidsongeschiktheid in algemene zin, maar naar
bewoordingen en bedoeling uitsluitend ziet op die situaties waarin sprake is van een toename van de medische beperkingen die ten grondslag hebben gelegen aan de eerder toegekende of
herziene uitkering. Indien van een zodanige toename niet kan worden gesproken, wordt aan een beoordeling van de arbeidskundige aspecten niet meer toegekomen. Slechts indien zich zulk een toename wel heeft voorgedaan, dient ter beoordeling of, en zo ja in welke omvang, die toename van beperkingen ook leidt tot een toename van arbeidsongeschiktheid, de arbeidskundige
component in ogenschouw te worden genomen. Aan de door het Uwv in hoger beroep alsnog
uitgevoerde arbeidskundige beoordeling komt derhalve geen betekenis toe bij de beantwoording van de voorliggende vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
5.5. In het onder 5.4 gegeven oordeel ligt besloten dat appellante niet kan worden gevolgd in haar onder 4.2 weergegeven beroepsgrond dat zich in het dossier ten onrechte geen uitdraaien van
geselecteerde functies bevinden, zodat niet kan worden nagegaan of de belasting per functie de aangegeven belastbaarheid overschrijdt.
5.6. Uit het overwogene onder 5.2.1 tot en met 5.5 vloeit voort dat de rechtbank het bestreden besluit terecht en op goede gronden in stand heeft gelaten. De aangevallen uitspraak dient daarom te worden bevestigd.
6.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en M.C. Bruning en K. Wentholt als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 augustus 2013.
(getekend) J.W. Schuttel
(getekend) G.J. van Gendt

EH