ECLI:NL:CRVB:2013:1631

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 september 2013
Publicatiedatum
3 september 2013
Zaaknummer
13-3594 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening inzake intrekking bijstand en inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 september 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een verzoek om voorlopige voorziening. Verzoeker, die sinds 20 oktober 2012 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), had zijn bijstand zien intrekken door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. Dit gebeurde naar aanleiding van een melding dat verzoeker mogelijk een vervalst paspoort had overgelegd. Het college voerde een onderzoek uit naar de rechtmatigheid van de bijstand en stelde verzoeker vragen over zijn woon- en leefsituatie, met name over zijn vriendin. Verzoeker weigerde echter om de gevraagde informatie te verstrekken, wat leidde tot de intrekking van zijn bijstand per 17 december 2012.

De voorzieningenrechter van de rechtbank had eerder het verzoek om voorlopige voorziening toegewezen, maar het college verklaarde het bezwaar van verzoeker ongegrond. Verzoeker ging in hoger beroep tegen deze uitspraak, waarbij hij stelde dat er geen aanleiding was voor een rechtmatigheidsonderzoek en dat zijn recht op privacy was geschonden. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de vragen van het college noodzakelijk waren voor het vaststellen van de rechtmatigheid van de bijstand en dat verzoeker niet had voldaan aan zijn inlichtingenverplichting zoals voorgeschreven in artikel 17, eerste lid, van de WWB.

De Raad concludeerde dat de inbreuk op de privacy gerechtvaardigd was, gezien de noodzaak om de rechtmatigheid van de bijstand te onderzoeken. De gevolgen van verzoekers weigering om de gevraagde informatie te verstrekken kwamen voor zijn rekening. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af, zonder veroordeling in proceskosten.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
13/3594 WWB, 13/3630 WWB-VV
Datum uitspraak: 3 september 2013
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening
Partijen:
[Verzoeker] te[woonplaats] (verzoeker)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens verzoeker heeft mr. T.M. van Angeren, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 28 juni 2013, 13/2640 en 13/2090 (aangevallen uitspraak) en een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 augustus 2013. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door mr. Van Angeren. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. drs. J.M. Boegborn.

OVERWEGINGEN

1.
De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Verzoeker ontvangt sinds 20 oktober 2012 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Naar aanleiding van een melding van Werkplein Noord dat verzoeker een kopie van een mogelijk vervalst paspoort heeft overgelegd, heeft het college een nader onderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstand van verzoeker verricht.
1.3.
In dat kader heeft verzoeker op 13 december 2012 tegenover een handhavingspecialist van de Dienst Werk en Inkomen (DWI) onder meer het volgende verklaard:
“(…) Ik heb een vriendin. Er zijn wat kleren van haar in mijn woning. Zij heeft een sleutel van mijn woning. Het aantal dagen dat zij bij mij is, is verschillend. Dit is soms twee a drie dagen per week. Ik verblijf ook bij haar op het adres. Ook het aantal dagen dat ik bij haar verblijf is verschillend. Dit is ook twee a drie dagen per week (…). Mijn vriendin woont in Amsterdam. Ik ga de gegevens van mijn vriendin niet geven. U wijst mij op de inlichtingen- en medewerkingplicht. Ik begrijp dat dit gevolgen kan hebben voor mijn uitkering. Dit is privé en gaat u niets aan.”
Verzoeker heeft deze verklaring ondertekend.
1.4.
In een op 17 december 2012 gehouden vervolggesprek heeft verzoeker onder meer het volgende verklaard:
“U vraagt mij wat ik met mijn vriendin samen doe. We doen beiden de boodschappen. U legt mij uit dat de DWI mijn woonsituatie wil vaststellen. We hebben geen gezamenlijke rekeningen of verzekeringen. Mijn vriendin werkt en heeft een inkomen. Ik heb ook een sleutel van haar adres. We eten gezamenlijk bij haar of bij mij. We leven gewoon zoals een koppel met elkaar omgaat. We zijn alleen nog maar samen een weekendje weg geweest. We willen misschien wel volgend jaar op vakantie gaan samen. We hebben ongeveer een half jaar een relatie. Ik heb wel wat kleding en schoenen bij mijn vriendin thuis liggen. We doen samen de was bij haar of bij mij. Ik heb geen toestemming om haar adres te geven. Wij betalen beiden de boodschappen (…).”
Verzoeker heeft ook deze verklaring ondertekend.
1.5.
Op grond van de onderzoeksbevindingen van DWI heeft het college bij besluit van
3 januari 2013 de bijstand van verzoeker met ingang van 17 december 2012 ingetrokken.
1.6.
Bij uitspraak van 20 maart 2013 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het verzoek om voorlopige voorziening toegewezen en het besluit van 3 januari 2013 geschorst tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar.
1.7.
Bij besluit van 8 april 2013 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van verzoeker tegen het besluit van 3 januari 2013 ongegrond verklaard. Daartoe heeft het college overwogen dat verzoeker door de weigering de gevraagde gegevens over zijn vriendin aan de DWI te verstrekken de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Hierdoor kan het college het recht op bijstand niet langer vaststellen.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het beroep van verzoeker ongegrond verklaard.
3.
Verzoeker heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Voor het instellen van een rechtmatigheidsonderzoek bestond geen enkele aanleiding. Verder bestrijdt verzoeker het oordeel van de voorzieningenrechter van de rechtbank dat het college in de op 13 en 17 december 2012 door verzoeker afgelegde verklaringen voldoende aanleiding heeft kunnen zien voor nader onderzoek naar de aanwezigheid van een gezamenlijke huishouding. Het recht op privacy is nodeloos geschaad. Ten slotte heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank ten onrechte geen oordeel gegeven over de in bezwaar door verzoeker ingediende verklaring.
4.
De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge de artikelen 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of de voorzieningenrechter van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4.2.
Ingevolge artikel 8:108, eerste lid, van de Awb in verbinding met artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak, tevens onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
4.3.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat in dit geval de onder 4.2 bedoelde situatie zich voordoet en dat ook overigens geen sprake is van beletselen om tevens onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
4.4.
De te beoordelen periode loopt van 17 december 2012, de datum met ingang waarvan het college de bijstand van verzoeker heeft ingetrokken, tot en met 3 januari 2013, de datum van het intrekkingsbesluit.
4.5.
Vaststaat dat verzoeker in het kader van een melding over een door verzoeker bij de aanvraag overgelegde kopie van een mogelijk vervalst paspoort is opgeroepen voor een gesprek met een handhavingspecialist op het kantoor van DWI. Doel van dit gesprek was de vaststelling van de rechtmatigheid van de bijstand van verzoeker. In het gesprek op
13 december 2012 heeft de handhavingspecialist verzoeker onder meer vragen gesteld over zijn woon- en leefsituatie. Verzoeker heeft in dat gesprek en ook in het vervolggesprek van
17 december 2012 geweigerd de gevraagde gegevens over zijn vriendin (personalia en adres) te verstrekken.
4.6.
De beroepsgrond dat voor het instellen van een rechtmatigheidsonderzoek geen aanleiding bestond, treft geen doel. Hoewel de aanvankelijk bij DWI bestaande twijfel over de echtheid van het paspoort van verzoeker door hem kon worden weggenomen, was er geen beletsel om verzoeker ook vragen te stellen over zijn woon- en leefsituatie. De voorzieningenrechter verwijst naar de inlichtingen- en medewerkingsverplichting van artikel 17 van de WWB en de algemene onderzoeksbevoegdheid van het college, zoals geregeld in artikel 53a van de WWB.
4.7.
Op grond van de - hiervoor in 1.4 weergegeven - verklaringen van verzoeker kon het college gerede twijfel hebben over de woon- en leefsituatie van verzoeker. Het gaat hier om voor de beoordeling van het recht op bijstand essentiële gegevens. Het college was niet alleen bevoegd, maar zelfs verplicht daarnaar nader onderzoek te verrichten. Immers, een besluit tot intrekking van bijstand is een voor betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis over relevante feiten en omstandigheden te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het college rust.
4.8.
De vanwege het college aan verzoeker gestelde vragen naar de personalia en het adres van zijn vriendin vormen een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 10, eerste lid, van de Grondwet. Indien de bijzondere omstandigheden van het geval dit noodzakelijk maken, kan deze inbreuk echter gerechtvaardigd zijn op grond van het bepaalde in artikel 8, tweede lid, van het EVRM, terwijl ook artikel 10, eerste lid, van de Grondwet zich daartegen niet verzet. De voorzieningenrechter verwijst voor de vereiste wettelijke basis naar de artikelen 17 en 53a van de WWB.
4.9.
Van een nodeloze schending van het recht op privacy, zoals verzoeker heeft gesteld, is geen sprake. De naam en het woonadres van de vriendin over wie verzoeker heeft verklaard vormen essentiële gegevens voor verder vervolgonderzoek door het college, niet alleen ter verificatie van de door verzoeker afgelegde verklaringen over de aard en de frequentie van het verblijf van deze vriendin in de woning van verzoeker en andersom, maar ook om te kunnen beoordelen of sprake is van wederzijdse verzorging. Niet valt in te zien op welke andere
- minder belastende - wijze het college de rechtmatigheid van de bijstand had kunnen onderzoeken. De gevolgen van de weigering van verzoeker de betreffende vragen te beantwoorden komen voor zijn rekening en risico. De door verzoeker in bezwaar ingediende verklaring is anoniem en vermeldt geen adres van de betreffende vriendin. Daarmee laat deze verklaring de voor het vervolgonderzoek door het college essentiële vragen onbeantwoord.
4.10.
Uit 4.4 tot en met 4.9 volgt dat verzoeker in strijd met artikel 17, eerste lid, van de WWB niet heeft voldaan aan zijn inlichtingenverplichting. Als gevolg hiervan kon het college het recht op bijstand met ingang van 17 januari 2013 niet vaststellen.
4.11.
Het hoger beroep slaagt daarom niet, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
4.12.
Onder deze omstandigheden is geen grond aanwezig voor het treffen van een voorlopige voorziening, zodat het verzoek daartoe zal worden afgewezen.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van P.J.M. Crombach als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 september 2013.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) P.J.M. Crombach

HD