ECLI:NL:CRVB:2013:1627

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 september 2013
Publicatiedatum
3 september 2013
Zaaknummer
12-1711 WWB-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake intrekking en terugvordering van bijstand op grond van vermogensgrens en inlichtingenverplichting

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep op 3 september 2013, met zaaknummer 12-1711 WWB-T, wordt de intrekking en terugvordering van bijstand van betrokkene door het college van burgemeester en wethouders van Maassluis beoordeeld. De rechtbank had eerder geoordeeld dat er geen grond was voor de intrekking en terugvordering van de bijstand, omdat betrokkene niet aannemelijk had gemaakt dat zij beschikte over vermogen boven de vermogensgrens. De Raad bevestigt dit oordeel en stelt dat betrokkene niet in strijd heeft gehandeld met haar inlichtingenverplichting. De Raad oordeelt dat het college niet heeft aangetoond dat betrokkene na 11 februari 2010 nog kon beschikken over het bedrag dat op haar bankrekening stond, aangezien dit bedrag op 11 februari 2010 was overgeboekt naar de rekening van haar broer. Hierdoor kan niet worden vastgesteld dat betrokkene over vermogen beschikte dat de vermogensgrens overschreed.

Daarnaast wordt in de uitspraak ingegaan op de maatregel die door het college is opgelegd, waarbij betrokkene een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor haar bestaan zou hebben getoond door het overboeken van een aanzienlijk bedrag naar de rekening van haar broer. De Raad stelt vast dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de bijstand niet kon worden ingetrokken over de periode na 11 februari 2010 en dat het teruggevorderde bedrag onterecht was. De Raad draagt het college op om het gebrek in het besluit te herstellen, waarbij rekening moet worden gehouden met de vaststelling dat betrokkene een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft betoond.

De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van zowel het bijstandverlenend orgaan als de betrokkene in het kader van de bijstandsverlening en de noodzaak om zorgvuldig om te gaan met de inlichtingenverplichting.

Uitspraak

12/1711 WWB-T, 12/1712 WWB-T
Datum uitspraak: 3 september 2013
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
9 februari 2012, 11/2596 en 11/4403 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Maassluis (appellant)
[Betrokkene] te[woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. R.S. Wijling, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 juli 2013. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.M.S. van Sprundel-Steenwinkel. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Wijling.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft aan betrokkene met ingang van 1 december 2009 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstsand (WWB) toegekend naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 20%.
1.2.
Naar aanleiding van een signaal van de Belastingdienst, dat betrokkene ten tijde van de bijstandsaanvraag beschikte over een bankrekening met nummer [nummer], waarvan het saldo op 1 januari 2010 € 32.402,- bedroeg, heeft appellant een onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan betrokkene verstrekte bijstand ingesteld. In dat kader heeft appellant betrokkene bij brief van 15 november 2010 verzocht om afschriften van die bankrekening over te leggen. Hierop heeft betrokkene een bankafschrift van 16 februari 2010 van bankrekening met nummer [nummer 2] ten name van [C.]overgelegd. Daarop was een overboeking van € 32.524,24 op 11 februari 2010 te zien, afkomstig van bankrekening [nummer] ten name van betrokkene met als toelichting ‘overboeking saldo ivm opheffen rekening’.
1.3.
Appellant heeft bij besluit van 24 november 2010 de bijstand van betrokkene opgeschort met ingang van 22 november 2010 op de grond dat zij niet volledig heeft voldaan aan een verzoek om bankafschriften met betrekking tot de bankrekening [nummer] over te leggen. Daarbij heeft appellant betrokkene tot 30 november 2010 in de gelegenheid gesteld om afschriften van die bankrekening over de periode van 1 december 2009 tot 12 februari 2010 te verstrekken. Betrokkene heeft hierop niet gereageerd.
1.4.
Bij besluit van 9 februari 2011 (primair besluit 1), zoals gecorrigeerd bij besluit van
14 februari 2011, heeft appellant de bijstand van betrokkene ingetrokken met ingang van
1 december 2009 en de kosten van bijstand over de periode van 1 december 2009 tot en met 21 november 2010 tot een bedrag van € 13.431,- van betrokkene teruggevorderd. Op 7 maart 2011 is dit van betrokkene teruggevorderde bedrag aan appellant betaald.
1.5.
Op 9 maart 2011 is betrokkene door de sociale recherche van de gemeente Maassluis verhoord.
1.6.
Betrokkene heeft op 31 maart 2011 opnieuw bijstand aangevraagd.
1.7.
Bij besluit van 17 juni 2011 (bestreden besluit 1) heeft appellant het bezwaar tegen primair besluit 1 ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 1 ligt ten grondslag dat betrokkene de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat zij op 1 december 2009 beschikte over de bankrekening [nummer], waarvan het saldo meer bedroeg dan het bedrag van het vrij te laten vermogen en niet met objectiveerbare bewijzen de totstandkoming van en de opbouw en afbouw van haar vermogen heeft aangetoond. Als gevolg hiervan is het recht op en de hoogte van de bijstand niet meer vast te stellen.
1.8.
Bij brief van 2 mei 2011 heeft appellant de behandeling van de aanvraag van 31 maart 2011 opgeschort. Daarbij heeft appellant betrokkene in de gelegenheid gesteld om aannemelijk te maken dat sprake is van nieuwe feiten of een relevante wijziging van de omstandigheden waardoor zij nu wel voldoet aan de voorwaarden voor het recht op bijstand. Betrokkene heeft hierop niet gereageerd.
1.9.
Bij besluit van 13 mei 2011 (primair besluit 2) heeft appellant de aanvraag van betrokkene met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht buiten behandeling gesteld.
1.10.
Bij besluit van 9 september 2011 (bestreden besluit 2) heeft appellant het bezwaar tegen primair besluit 2 ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 2 ligt ten grondslag dat betrokkene niet met objectieve bewijzen de totstandkoming van en de opbouw en afbouw van haar vermogen heeft aangetoond en dat appellant daardoor over onvoldoende informatie beschikt om het recht op en de hoogte van de bijstand vast te stellen.
2.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak de beroepen gegrond verklaard, bestreden besluit 1 vernietigd, primair besluit 1 herroepen voor zover het betrekking heeft op de periode tot 12 februari 2010, bestreden besluit 2 vernietigd en primair besluit 2 herroepen. De Raad leest deze uitspraak, gelet op de motivering ervan aldus, dat de rechtbank primair besluit 1 heeft herroepen voor zover het betrekking heeft op de periode vanaf 12 februari 2010, aangezien het dictum van de aangevallen uitspraak op dit onderdeel een kennelijke fout bevat. Met betrekking tot bestreden besluit 1 heeft de rechtbank, voor zover hier van belang en kort weergegeven, overwogen dat de bijstand niet met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a van de WWB kon worden ingetrokken over de periode na 11 februari 2010 en dat als gevolg daarvan het teruggevorderde bedrag onjuist is. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat over de periode vanaf 12 februari 2010 aanleiding bestaat tot het opleggen van een maatregel aan betrokkene, omdat zij door de overboeking van haar spaargeld naar de rekening van haar broer een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond. Met betrekking tot bestreden besluit 2 heeft de rechtbank, voor zover hier van belang en kort weergegeven, overwogen dat appellant heeft nagelaten om betrokkene in de gelegenheid te stellen het gebrek in de aanvraag te herstellen.
3.
Appellant heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Met betrekking tot bestreden besluit 1 heeft appellant aangevoerd dat betrokkene gedurende de gehele periode van 1 december 2009 tot 22 november 2010 haar inlichtingenverplichting heeft geschonden. Voorts is aannemelijk dat betrokkene ondanks de overboeking van het geld op de bankrekening van haar broer op andere wijze daarover kon beschikken. Ten aanzien van het opleggen van een maatregel heeft appellant aangevoerd dat betrokkene weigert alle afschriften van bankrekening [nummer] over te leggen waardoor niet kan worden vastgesteld hoe groot haar vermogen is (geweest), zodat ook niet kan worden vastgesteld de mate waarin zij een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft betoond. Tegen de aangevallen uitspraak met betrekking tot bestreden besluit 2 heeft appellant aangevoerd dat betrokkene precies wist welke gegevens ontbraken.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking bijstand vanaf 12 februari 2010
4.1.
Appellant heeft de intrekking niet beperkt tot een bepaalde periode. In een dergelijk geval bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het intrekkingsbesluit. In dit geval is alleen nog in geschil de periode van 12 februari 2010 tot en met 9 februari 2011 (de beoordelingsperiode).
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.3.
Het onderhavige besluit is gegrond op het standpunt van appellant dat betrokkene in de beoordelingsperiode beschikte over vermogen dat de in artikel 34, derde lid, van de WWB bedoelde vermogensgrens overschrijdt. Ingevolge artikel 34, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB wordt onder vermogen verstaan: de waarde van de bezittingen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, verminderd met de aanwezige schulden.
4.4.
Het gegeven dat een bankrekening op naam van een betrokkene staat, rechtvaardigt de vooronderstelling dat het op die bankrekening staande tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is. Andersom is het aan het bijstandverlenend orgaan om aannemelijk te maken dat de betrokkene beschikt of redelijkerwijs kan beschikken over een banktegoed dat niet op zijn naam staat.
4.5.
In geschil is of betrokkene ook nadat zij op 11 februari 2010 met opheffing van de bankrekening [nummer] het saldo van € 32.524,24 had overgeboekt op de bankrekening [nummer 2] ten name van haar broer [C.], nog kon beschikken of redelijkerwijs kon beschikken over het betreffende banksaldo.
4.6.
Gelet op hetgeen hiervoor onder 4.4. is overwogen, lag het op de weg van appellant om aannemelijk te maken dat betrokkene ook na 11 februari 2010 nog over het banktegoed van
€ 32.524,24 kon beschikken. Appellant is daarin niet geslaagd. Bankrekening [nummer 2] staat alleen op naam van haar broer en het betreft daarom geen zogeheten en/of rekening. Evenmin is betrokkene gemachtigd om te beschikken over deze bankrekening van haar broer. Niet is gebleken van andere feiten of omstandigheden die de conclusie rechtvaardigen dat betrokkene op enigerlei wijze gerechtigd was om betalingen te doen van de bankrekening [nummer 2] van haar broer of zij op andere wijze over dat banktegoed kon beschikken. De eventuele onduidelijkheid met betrekking tot de herkomst van het tegoed op bankrekening [nummer] doet niet af aan het feit dat dit na de overboeking ervan niet meer ter beschikking van betrokkene stond. Appellant heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat betrokkene na 11 februari 2010 beschikte of redelijkerwijs kon beschikken over vermogen boven de toepasselijke vermogensgrens.
4.7.
Het voorgaande brengt mee dat met betrekking tot de periode vanaf 12 februari 2010 niet kan worden gezegd dat betrokkene de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van in aanmerking te nemen vermogen. Appellant heeft zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat het recht op en de hoogte van de bijstand vanaf die datum niet kon worden vastgesteld. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat voor intrekking en terugvordering van de bijstand over de periode vanaf 12 februari 2010 daarom geen grond bestond.
4.8.
Het hoger beroep voor zover gericht tegen het oordeel van de rechtbank over de intrekking en terugvordering van de bijstand van betrokkene over de periode vanaf
12 februari 2010 slaagt niet.
Maatregel
4.9.
De rechtbank heeft overwogen dat betrokkene, door op 11 februari 2010 een bedrag van
€ 32.524,24 van haar bankrekening over te boeken op die van haar broer, een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond en dat die gedraging haar kan worden verweten. Tevens heeft de rechtbank overwogen dat op grond daarvan de bijstand dient te worden verlaagd en dat geen dringende redenen zijn aangevoerd die nopen tot afzien van de verlaging. Dit oordeel wordt door appellant niet bestreden en staat in rechte vast omdat betrokkene geen hoger beroep heeft aangetekend.
4.10.
Tot de gedingstukken behoren de vier opeenvolgende bankafschriften van bankrekening [nummer] uit 2009 en de twee afschriften van deze bankrekening uit 2010, waarvan de tweede na de overboeking van het saldo op 11 februari 2010 en opheffing geen tegoed meer vertoont. Aangezien het saldo op bankafschrift 4 uit 2009 ad € 32.402,38 identiek is aan het op bankafschrift 1 van 2010 genoemde vorig saldo, bestaat geen enkele aanleiding om te veronderstellen dat er meerdere afschriften zijn in de periode 1 december 2009 tot 12 februari 2010 die betrokkene weigert aan appellant te overleggen. Daardoor stelt appellant zich ten onrechte op het standpunt dat het vermogen van betrokkene op genoemde bankrekening niet kan worden vastgesteld en daarom ook niet de mate waarin zij een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft betoond.
4.11.
Dit betekent dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat appellant zal moeten bezien tot welke verlaging van de bijstand de toepassing van bedoelde verordening leidt. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak echter verzuimd om appellant gelegenheid te bieden het gebrek in bestreden besluit 1, bestaande uit de omissie een besluit over de op te leggen maatregel te nemen, te herstellen.
4.12.
De Raad ziet aanleiding om met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet appellant op te dragen dit gebrek in bestreden besluit 1 te herstellen. Daarbij zal appellant ervan dienen uit te gaan dat betrokkene een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft betoond, door de overboeking van € 32.524,24 op 11 februari 2010. Daarbij is van belang dat het teruggevorderde bedrag van € 13.431,- binnen een maand na de terugvordering aan appellant is betaald. Het bedrag dat het college bij het besluit tot verlaging van de bijstand wegens het tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan in aanmerking dient te nemen is aldus te stellen op € 19.093,24.
Bestreden besluit 2
4.13.
Aangezien is komen vast te staan dat appellant niet bevoegd was de bijstand van betrokkene met ingang van 12 februari 2010 in te trekken, volstaat de Raad met de constatering dat achteraf gezien een grondslag ontbrak voor het indienen van een nieuwe aanvraag om bijstand op 31 maart 2011.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
Draagt appellant op om binnen zes weken na verzending van deze uitspraak het gebrek in het besluit van 17 juni 2011 te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad in deze uitspraak heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en M. Hillen en F. Hoogendijk als leden, in tegenwoordigheid van P.J.M. Crombach als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 september 2013.
(getekend) J.F. Bandringa
(getekend) P.J.M. Crombach

HD