ECLI:NL:CRVB:2013:1619

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 september 2013
Publicatiedatum
3 september 2013
Zaaknummer
12-34 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsverplichtingen in het kader van de Wet werk en bijstand

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 september 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage. De appellanten, die gezamenlijk bijstand ontvangen op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), hebben bezwaar gemaakt tegen de beslissing van het college van burgemeester en wethouders van ’s-Gravenhage. Dit college had de arbeidsverplichtingen van appellante beperkt tot maximaal twaalf uren per week, rekening houdend met haar medische beperkingen. De appellanten stelden dat het GGD-onderzoek onzorgvuldig was uitgevoerd en dat er onvoldoende rekening was gehouden met de medische situatie van appellante. De Raad heeft vastgesteld dat het GGD-advies, dat de basis vormde voor de besluitvorming van het college, deugdelijk was en dat de GGD-arts toereikend gemotiveerd had waarom er geen lichamelijk onderzoek nodig was. De Raad oordeelde dat de rapporten van Rambocus, die door appellanten waren ingediend, geen nieuwe inzichten boden die de eerdere bevindingen van de GGD-arts konden weerleggen. De Raad concludeerde dat de aangevallen uitspraak van de rechtbank, die het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond had verklaard, bevestigd kon worden. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

12/34 WWB en 12/36 WWB
Datum uitspraak: 3 september 2013
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van
23 november 2011, 10/9200 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] (appellant) en [Appellante] (appellante) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van ’s-Gravenhage (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. drs. R.P. Dielbandhoesing, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 juli 2013. Voor appellanten is
mr. drs. Dielbandhoesing verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door I.M. Groen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvangen gezamenlijk bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Bij besluit van 7 november 2008, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 27 april 2009, heeft het college appellante in zoverre ontheffing verleend van de verplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de WWB dat zij die verplichtingen heeft voor drie dagdelen van vier uur per week, rekening houdend met haar beperkingen. Het college heeft het besluit van 27 april 2009 gebaseerd op een sociaal-medisch advies van de GGD ’s-Gravenhage van
1 april 2009. Uit deze rapportage blijkt dat appellante beperkingen heeft voor lopen, staan en zitten en dat zij haar rechterhand niet of nauwelijks kan gebruiken. Het tegen het besluit van 27 april 2009 ingestelde beroep is door de rechtbank ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 25 mei 2011 (ECLI:NL:CRVB:2011:BQ7547) heeft de Raad die uitspraak bevestigd.
1.3.
In het kader van heronderzoek heeft een GGD-arts appellante op 2 november 2009 op het spreekuur gezien en op 7 december 2009 medisch advies uitgebracht, dat in grote lijnen overeenkomt met het advies van de GGD van 1 april 2009.
1.4.
Bij besluit van 29 april 2010, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 16 november 2010 (bestreden besluit), heeft het college de ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a van de WWB op appellante rustende arbeidsverplichtingen beperkt tot maximaal twaalf uren per week, verspreid over drie dagdelen, rekening houdend met haar beperkingen. Appellante is geschikt voor licht, rugsparend werk, waarbij zij afwisselend kan zitten, staan en lopen.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellanten hebben zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellanten hebben aangevoerd dat het GGD-onderzoek onzorgvuldig tot stand is gekomen. Met de ingebrachte rapporten van dr. mr. drs. Rambocus van Leximed (Rambocus) meent appellante voldoende aanknopingspunten te hebben aangedragen voor twijfel aan de bevindingen van de GGD-arts. Anders dan appellante meent, heeft het college zijn besluitvorming mogen baseren op het advies van de GGD van 7 december 2009. In de rapportage zijn de beperkingen zoals appellante die toen heeft ervaren in kaart gebracht en daarmee heeft de GGD-arts rekening gehouden. Niet is gebleken dat het GGD-advies wat de wijze van totstandkoming betreft of naar inhoud niet deugdelijk is. De rapporten van Rambocus geven geen aanleiding voor een ander oordeel en evenmin voor het oordeel dat de arbeidsmogelijkheden van appellante onjuist zijn vastgesteld. Rambocus gaat in zijn rapporten immers niet in op de medische beperkingen van appellante of haar mogelijkheden om arbeid te verrichten, maar geeft alleen commentaar op de wijze waarop de GGD-arts onderzoek heeft verricht en rapport heeft uitgebracht.
4.2.
Appellanten hebben verder aangevoerd dat de GGD-arts ten onrechte geen lichamelijk onderzoek bij appellante heeft gedaan en geen informatie van de huisarts bij zijn onderzoek heeft betrokken. De GGD-arts heeft toereikend gemotiveerd geen aanleiding te zien voor een lichamelijk onderzoek, gelet op de - ten opzichte van het eerdere GGD-advies van 1 april 2009 - consistente klachten die appellante ervaart, waarmee bij de vaststelling van de voor appellante geldende beperkingen in volle omvang rekening is gehouden. Dat de GGD-arts geen informatie van de huisarts heeft kunnen betrekken bij haar onderzoek, maakt niet dat het college dit onderzoek niet aan zijn besluitvorming ten grondslag had mogen leggen. Appellanten hebben niet kenbaar gemaakt op welke wijze naar hun mening deze informatie de beoordeling door de GGD-arts zou hebben moeten beïnvloeden. Dit klemt temeer nu zij ook niet in een later stadium alsnog informatie van de huisarts of van medisch specialisten hebben ingebracht.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt de het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en M. Hillen en F. Hoogendijk als leden, in tegenwoordigheid van P.J.M. Crombach als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 september 2013.
(getekend) J.F. Bandringa
(getekend) P.J.M. Crombach

EH