ECLI:NL:CRVB:2013:1607

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 augustus 2013
Publicatiedatum
30 augustus 2013
Zaaknummer
11-6420 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op WIA-uitkering en medische grondslag

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 augustus 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch. De zaak betreft de aanvraag van appellant, vertegenwoordigd door de erven van de overleden appellant, om een WIA-uitkering. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat appellant met ingang van 10 september 2010 geen recht op een WIA-uitkering had, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Dit besluit werd door het Uwv in een bestreden besluit van 28 februari 2011 gehandhaafd, waarop appellant in beroep ging.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, met de overweging dat de medische beperkingen van appellant niet onderschat waren en dat hij in staat moest worden geacht de geselecteerde functies te vervullen. In hoger beroep voerde appellant aan dat zijn medische situatie was verslechterd na een bypassoperatie in 2007 en dat hij opnieuw medische behandeling onderging. Hij stelde dat hij niet in staat was om te werken.

De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat de uitvoerige motivering van de rechtbank gevolgd kon worden. De bezwaarverzekeringsarts had vastgesteld dat er op de datum in geding, 10 september 2010, geen aanleiding was om aan te nemen dat appellant geen benutbare mogelijkheden meer had. De Raad concludeerde dat de medische informatie die in hoger beroep was ingediend, geen reden gaf om meer beperkingen aan te nemen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde.

De Centrale Raad van Beroep besloot dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

11/6420 WIA
Datum uitspraak: 30 augustus 2013
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van
20 september 2010, 11/1117 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de erven van[naam betrokkene], laatstelijk gewoond hebbende te[woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.A.J. Dappers, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingezonden.
In verband met het overlijden van appellant heeft mr. Dappers bericht dat de erven van appellant het hoger beroep wensen voort te zetten.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 juli 2013. Namens de erven van appellant is, met voorafgaand bericht, niemand verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas.

OVERWEGINGEN

1.
In reactie op een aanvraag van appellant om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft het Uwv bij besluit van 10 augustus 2010 vastgesteld dat voor appellant met ingang van 10 september 2010 geen recht op een WIA-uitkering is ontstaan omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 28 februari 2011 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2.
De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de medische beperkingen van appellant tot het verrichten van arbeid niet onderschat. Met inachtneming van de voor appellant vastgestelde beperkingen moest appellant in staat worden geacht de functies te vervullen die op grond van arbeidskundig onderzoek als voor hem geschikte arbeidsmogelijkheden zijn geselecteerd.
3.
Appellant heeft in hoger beroep naar voren gebracht dat sinds de bypassoperatie in 2007 zijn klachten zijn verergerd, dat hij zich daarom opnieuw tot de cardioloog heeft gewend en op een opname wachtte waar nader zou worden bezien of verdere medische ingrepen noodzakelijk waren. Appellant heeft zijn standpunt herhaald dat hij niet in staat was werkzaamheden te verrichten. In januari 2013 heeft appellant een brief ingezonden van zijn behandelend cardioloog van 24 december 2012. In een reactie op deze informatie heeft het Uwv gesteld dat sprake is van achteruitgang in de medische (cardiale) situatie van appellant in 2012 en dat deze informatie geen reden is om per datum in geding meer beperkingen aan te nemen.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De uitvoerige motivering van de rechtbank waarom naar haar oordeel geen aanleiding is voor twijfel aan de medische grondslag van het bestreden besluit kan worden gevolgd. Zoals de rechtbank terecht heeft opgemerkt heeft de bezwaarverzekeringsarts de conclusie getrokken dat appellant niet in een situatie verkeerde dat er op de datum in geding van
10 september 2010 in het geheel geen benutbare mogelijkheden meer waren na het inwinnen van informatie bij de behandelend cardioloog van appellant en bij zijn huisarts. De bezwaarverzekeringsarts heeft op basis van die informatie de bij de eerder opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgenomen beperkingen akkoord bevonden en enkele aanvullende beperkingen in de FML opgenomen.
4.2.
Het standpunt van de bezwaarverzekeringsarts dat de door appellant in hoger beroep ingezonden medische informatie geen aanleiding geeft voor het aannemen van meer beperkingen op de datum in geding, kan eveneens worden gevolgd. Afdoende gemotiveerd heeft de bezwaarverzekeringsarts te kennen gegeven dat er gelet op de informatie van de behandelend cardioloog sprake is van een achteruitgang van de medische situatie van appellant. Onmiskenbaar was er in 2012 sprake van ernstige cardiale pathologie.
4.3.
Ter zitting heeft de gemachtigde van het Uwv meegedeeld dat na het overlijden van appellant de bezwaarverzekeringsarts nogmaals alle medische gegevens over appellant heeft bezien, maar daarin geen aanleiding heeft kunnen vinden voor het aannemen van meer of andere beperkingen op de datum in geding.
4.4.
Aan de orde is een beoordeling van de situatie van appellant op 10 september 2010. Gelet op de overwegingen in 4.1 tot en met 4.3 komt ook de Raad tot het oordeel dat onvoldoende aanleiding voor twijfel aan de medische grondslag van het bestreden besluit bestaat. Met inachtneming van de FML moet appellant vanuit medisch oogpunt gezien in staat zijn geweest tot het verrichten van de geselecteerde en aan de schatting ten grondslag gelegde functies. Dat betekent dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 augustus 2013.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) D.E.P.M. Bary

EH