ECLI:NL:CRVB:2013:1604

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 augustus 2013
Publicatiedatum
29 augustus 2013
Zaaknummer
13-1104 ABP
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid en rechtsgevolgen bij besluitvorming door de Commissie van Beroep van het ABP

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 29 augustus 2013, staat de bevoegdheid van de Commissie van Beroep van het ABP centraal. Het betreft een hoger beroep van het bestuur van de Stichting Pensioenfonds ABP tegen een uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage. De rechtbank had het bestreden besluit vernietigd omdat de beslissing op het bezwaar van de betrokkene ten onrechte door de Commissie van Beroep was genomen in plaats van door het bestuur zelf. De Raad bevestigt de vernietiging van de uitspraak, maar oordeelt dat de rechtbank niet had mogen volstaan met een formele vernietiging. De Raad heeft de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten, omdat de betrokkene niet in zijn gronden kon slagen.

De zaak betreft de toepassing van de Algemene burgerlijke pensioenwet (Abp-wet) en de gevolgen van een besluit uit 1997 over de pensioenaanspraken van de betrokkene. De Raad oordeelt dat de betrokkene niet kan aanvoeren dat zijn militaire diensttijd onterecht is gekoppeld aan een kortdurend dienstverband. Ook de toepassing van de pensioenknip en de anti-hardheidsbepaling worden door de Raad verworpen. De Raad concludeert dat de betrokkene niet kan aantonen dat de wetgever niet heeft voorzien in de gevolgen van de wet.

De Raad heeft de proceskosten van de betrokkene in hoger beroep begroot op € 944,- en veroordeelt het ABP in deze kosten. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

13/1104 ABP
Datum uitspraak: 29 augustus 2013
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van
28 december 2012, 11/9690 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het bestuur van de Stichting Pensioenfonds ABP (appellant)
[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. P.F. Doornik, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Op verzoek van betrokkene is het hoger beroep versneld behandeld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 juli 2013. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. Geurst. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door
mr. Doornik.

OVERWEGINGEN

1.
In dit geding is aan de orde de toepassing van de Algemene burgerlijke pensioenwet
(Abp-wet). De Abp-wet is bij de Wet privatisering ABP van 21 december 1995, Stb. 639 (WpA) met ingang van 1 januari 1996 ingetrokken. De Raad is op grond van overgangsrecht
voor dit geval neergelegd in artikel 7, vierde en vijfde lid, van de WpA - bevoegd van dit geding kennis te nemen.
2.
Voor een uitgebreidere weergave van de voor dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak van 28 december 2012
(ECLI:NL:RBSGR:2012:BY9897). De Raad volstaat met vermelding van het volgende.
2.1.
Bij besluit van 17 april 1997 is aan betrokkene de in artikel 7, vierde lid, van de WpA bedoelde schriftelijke opgave verstrekt van het uit hoofde van zijn dienstbetrekkingen opgebouwde uitzicht op pensioen op grond van de Abp-wet. Dit overzicht had tot doel om de aanspraken vast te leggen die de Stichting Pensioenfonds ABP in het kader van de privatisering moest overnemen. Tegen dit besluit heeft betrokkene medio mei 1997 schriftelijk bezwaren kenbaar gemaakt.
2.2. Per 1 juli 2008 is aan betrokkene een ouderdomspensioen toegekend. Betrokkene heeft appellant bij brief van 16 januari 2008 meegedeeld dat de berekening van zijn pensioen onjuist is en dat hij recht heeft op een hoger pensioen. Vervolgens heeft tussen betrokkene en appellant een brievenwisseling plaatsgevonden over de hoogte van het pensioen. Nadat appellant had geconstateerd dat naar aanleiding van het tegen het besluit van 17 april 1997 ingestelde rechtsmiddel nooit een beslissing was genomen, heeft appellant de procedure tegen dit besluit heropend. Daarbij is appellant ervan uitgegaan dat in dit geval sprake was van administratief beroep. Bij besluit van 20 juli 2011 (bestreden besluit) is het administratief beroep ongegrond verklaard. Dit besluit is namens appellant genomen door de door appellant ingestelde Commissie van Beroep.
3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en appellant opgedragen om een nieuwe beslissing op het administratief beroep te nemen met inachtneming van de uitspraak. Daarbij heeft de rechtbank overwogen, voor zover van belang, dat in het besluit van 17 april 1997 niet is vermeld door of namens welk bestuursorgaan het is genomen en dat, gezien artikel 7, vierde lid, van de WpA, in dit geval moet worden aangenomen dat het besluit is genomen door appellant. Vervolgens heeft de rechtbank vastgesteld dat het bestreden besluit, nu het genomen is door de Commissie van Beroep, onbevoegd is genomen. In verband hiermee is de rechtbank overgegaan tot de genoemde beslissingen. Daarbij is geen inhoudelijk oordeel gegeven over de door betrokkene naar voren gebrachte beroepsgronden.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In de eerste plaats moet met de rechtbank worden aangenomen dat het besluit van 17 april 1997 is genomen door appellant. Zoals appellant in hoger beroep als nader standpunt naar voren heeft gebracht, was daarom in dit geval de bezwaarprocedure als bedoeld in artikel 7:1 van de Algemene wet bestuurswet (Awb) van toepassing. De beslissing op het bezwaar van betrokkene is ten onrechte door de Commissie van Beroep genomen in plaats van door appellant zelf. De rechtbank heeft het bestreden besluit terecht vernietigd. In zoverre treft het hoger beroep van appellant geen doel. Daarbij moet echter worden aangetekend dat de rechtbank uit een oogpunt van finale geschilbeslechting niet had behoren te volstaan met een zogeheten formele vernietiging. De rechtbank had behoren te bezien of het geconstateerde bevoegdheidsgebrek in de beroepsfase hersteld had kunnen worden en zo ja, of de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit al dan niet in stand hadden kunnen worden gelaten.
4.2.
In hoger beroep heeft appellant het bestreden besluit voor zijn rekening genomen en bekrachtigd. Ter zitting hebben partijen te kennen gegeven een voorkeur te hebben voor een inhoudelijke afdoening van de zaak door de Raad en is de zaak ook inhoudelijk behandeld. Daarom zal de Raad, doende wat de rechtbank had behoren te doen, beoordelen of de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand kunnen worden gelaten.
4.3. Betrokkene heeft van 28 juli 1964 tot 28 april 1966 zijn militaire dienstplicht vervuld. Appellant heeft deze periode met toepassing van de artikelen D1 en D2 van de Abp-wet als zogeheten externe diensttijd aangemerkt. Daarbij is deze diensttijd, conform de systematiek van de Abp-wet, aangesloten op het eerstvolgende ambtelijke dienstverband, zijnde een door betrokkene vervuld student-assistentschap. Betrokkene acht dit onterecht. Hij heeft er daarbij op gewezen dat zijn in voltijd doorgebrachte militaire diensttijd door appellant nu is gekoppeld aan een kortdurend dienstverband dat hij voor slechts een gering aantal uren per week vervulde. Betrokkene meent dat in dit geval de militaire diensttijd aangesloten had moeten worden op het dienstverband dat is gevolgd op het student-assistentschap. De Raad volgt betrokkene hierin niet. Appellant heeft de genoemde artikelen juist toegepast. In hoofdstuk D van de Abp-wet is geen (anti-hardheids)bepaling opgenomen die het mogelijk maakt om daarop een uitzondering te maken. Voor zover betrokkene betoogt dat de artikelen D1 en D2 van de Abp-wet onredelijk zijn, wijst de Raad erop dat het de rechter op grond van artikel 11 van de Wet algemene bepalingen niet vrijstaat de innerlijke waarde of billijkheid van de wet te beoordelen. Dit betekent dat de rechter de keuzes van de wetgever moet respecteren. Deze beroepsgrond treft dus geen doel.
4.4.
Gedurende het tijdvak 1 januari 1971 tot 1 januari 1986 heeft betrokkene tot 1981 in voltijd gewerkt en vanaf 1981 in deeltijd. Bij de berekening van de pensioenaanspraak van betrokkene over dit tijdvak heeft appellant vastgesteld dat het toepassen van een pensioenknip die is bedoeld voor de situatie dat het inkomen met meer dan 5% daalt (verlagingsknip), in dit geval niet tot een voor betrokkene gunstig resultaat leidt. Appellant heeft vervolgens toepassing gegeven aan hoofdstuk F van de Abp-wet, in het bijzonder het bepaalde in artikel F6, vijfde lid, van de Abp-wet. Deze bepaling houdt verband met de per 1 januari 1986 ingevoerde deeltijdfactor en bevat een speciale regeling voor degenen die voor 1 januari 1986 in een deeltijdbetrekking werkzaam waren. Volgens betrokkene pakt de toepassing van artikel F6, vijfde lid, van de Abp-wet in zijn geval dusdanig ongunstig uit dat appellant toepassing had moeten geven aan de in artikel F15 van de Abp-wet neergelegde anti-hardheidsbepaling. Ook dit betoog treft geen doel. Voor toepassing van de anti-hardheidsbepaling is alleen dan plaats in gevallen waarin de uitvoering van de wet leidt tot gevolgen die de wetgever bij de totstandkoming van de wet niet heeft voorzien. De Raad is met appellant van oordeel dat niet kan worden gezegd dat hier sprake is van een door de wetgever niet voorziene situatie.
4.5.
Tot slot is in geding het al dan niet meetellen van de periode 1 augustus 1981 tot
1 februari 1986 als pensioengevende tijd. Betrokkene was deze periode in deeltijd werkzaam als docent ten behoeve van de opleiding Pedagogiek M.O.-A bij achtereenvolgens[naam Stichting 1] en (vanaf 1 januari 1983) [naam Stichting 2]. Betrokkene is over het tijdvak 1 augustus 1982 tot 1 augustus 1983 als ambtenaar aangemeld bij het ABP. Over de overige tijdvakken binnen de genoemde periode is betrokkene niet als zodanig aangemeld. Appellant heeft er in dit verband onder meer op gewezen dat betrokkene destijds in- en uittreeberichten heeft ontvangen met betrekking tot de aanmelding bij het ABP en dat betrokkene heeft nagelaten om, zoals in die berichten als mogelijkheid is vermeld, te verzoeken om aanpassing van de in die berichten vermelde gegevens. Betrokkene meent dat hij over de gehele periode van 1 augustus 1981 tot 1 februari 1986 als ambtenaar had moeten worden aangemerkt. Daarbij heeft hij erop gewezen dat uit een brief van de toenmalige Minister van Onderwijs en Wetenschappen van 25 april 1985 blijkt dat de desbetreffende opleiding onder daarin vermelde voorwaarden door de minister werd bekostigd. De Raad volgt betrokkene hierin niet. Betrokkene heeft ter zitting verklaard dat hij de door appellant bedoelde in- en uittree berichten heeft ontvangen. Vastgesteld moet worden dat betrokkene er destijds in heeft berust dat hij alleen over het tijdvak 1 augustus 1982 tot 1 augustus 1983 als ambtenaar bij het ABP is aangemeld. Daarom kon appellant dit bij het nemen van het bestreden besluit als een gegeven beschouwen.
4.6.
Uit hetgeen is overwogen onder 4.3 tot en met 4.5 volgt dat geen van de door betrokkene naar voren gebrachte beroepsgronden slaagt. Dit brengt mee dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd voor zover daarbij is bepaald dat appellant met inachtneming van de uitspraak een nieuwe beslissing op het administratief beroep tegen het besluit van 17 april 1997 neemt. Voor het overige zal de aangevallen uitspraak worden bevestigd. Verder zal de Raad bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde betreden besluit in stand worden gelaten.
5.
Er is aanleiding om appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 944,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij is bepaald dat appellant met
inachtneming van die uitspraak een nieuwe beslissing op het administratief beroep tegen het
besluit van 17 april 1997 neemt;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 20 juli 2011 in stand worden
gelaten;
- veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van
€ 944,-.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en B.J. van de Griend en
R.C. Schoemaker als leden, in tegenwoordigheid van B. Rikhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 augustus 2013.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
(getekend) B. Rikhof

HD