Uitspraak
28 december 2012, 11/9690 (aangevallen uitspraak)
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 29 augustus 2013, staat de bevoegdheid van de Commissie van Beroep van het ABP centraal. Het betreft een hoger beroep van het bestuur van de Stichting Pensioenfonds ABP tegen een uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage. De rechtbank had het bestreden besluit vernietigd omdat de beslissing op het bezwaar van de betrokkene ten onrechte door de Commissie van Beroep was genomen in plaats van door het bestuur zelf. De Raad bevestigt de vernietiging van de uitspraak, maar oordeelt dat de rechtbank niet had mogen volstaan met een formele vernietiging. De Raad heeft de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten, omdat de betrokkene niet in zijn gronden kon slagen.
De zaak betreft de toepassing van de Algemene burgerlijke pensioenwet (Abp-wet) en de gevolgen van een besluit uit 1997 over de pensioenaanspraken van de betrokkene. De Raad oordeelt dat de betrokkene niet kan aanvoeren dat zijn militaire diensttijd onterecht is gekoppeld aan een kortdurend dienstverband. Ook de toepassing van de pensioenknip en de anti-hardheidsbepaling worden door de Raad verworpen. De Raad concludeert dat de betrokkene niet kan aantonen dat de wetgever niet heeft voorzien in de gevolgen van de wet.
De Raad heeft de proceskosten van de betrokkene in hoger beroep begroot op € 944,- en veroordeelt het ABP in deze kosten. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.