ECLI:NL:CRVB:2013:1589

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 augustus 2013
Publicatiedatum
28 augustus 2013
Zaaknummer
12-3840 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en recht op WIA-uitkering na ziekte

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 augustus 2013 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zutphen. Appellant had zich ziek gemeld op 11 september 2008 vanwege progressieve spierklachten, vermoeidheid en ernstige bloeddrukproblemen. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) concludeerde na onderzoek door verzekeringsarts M. Pool dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was, en weigerde hem een WIA-uitkering toe te kennen. Appellant betwistte deze conclusie en stelde dat zijn medicijngebruik en de bijwerkingen daarvan niet voldoende waren meegenomen in de beoordeling van zijn arbeidsongeschiktheid.

De rechtbank oordeelde dat het Uwv zorgvuldig had gehandeld en dat de medische beoordeling van appellant correct was. In hoger beroep herhaalde appellant zijn bezwaren, maar de Raad oordeelde dat het deskundigenrapport van de verzekeringsartsen inzichtelijk en consistent was. De Raad bevestigde dat er geen specifieke bezwaren waren tegen de vastgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) en dat de functies die aan de schatting ten grondslag lagen medisch geschikt waren voor appellant.

De Raad concludeerde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de gezondheidstoestand van appellant op 9 september 2010 niet onjuist was ingeschat en dat het Uwv de geschiktheid van de functies voldoende had aangetoond. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

12/3840 WIA
Datum uitspraak: 7 augustus 2013
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 13 juni 2012, 11/57 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te[woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 juni 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn broer[naam broer]. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W.J. Belder.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant is werkzaam geweest als groepsleider/teamleider voor 38 uur per week. Op
11 september 2008 heeft hij zich ziek gemeld wegens progressieve spierklachten, vermoeidheid en ernstige bloeddrukproblemen. Na het volbrengen van de wachttijd heeft een beoordeling plaatsgevonden in het kader van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Nadat verzekeringsarts M. Pool appellant had onderzocht, is deze arts in zijn rapport van 29 juni 2010 tot de conclusie gekomen dat appellant als gevolg van zijn klachten beperkingen heeft. Deze beperkingen heeft hij weergegeven in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Vervolgens is arbeidsdeskundige G. Rouwenhorst in zijn rapport van 26 juli 2010 tot de conclusie gekomen dat appellant niet meer geschikt is voor zijn eigen werk, maar nog wel geschikt voor een vijftal andere functies. Op basis van drie van deze functies heeft hij de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op minder dan 35%. In overeenstemming met dit rapport heeft het Uwv bij besluit van 28 juli 2010 vastgesteld dat voor appellant met ingang van 9 september 2010 geen recht op een Wet WIA-uitkering is ontstaan, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2. In bezwaar heeft appellant gesteld dat hij als gevolg van de ziekte van Conn veel medicijnen gebruikt. Deze medicijnen hebben veel bijwerkingen waardoor hij meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen. Voorts heeft hij de geschiktheid van de voor hem geselecteerde functies bestreden.
1.3. Nadat bezwaarverzekeringsarts M.P.W. Kreté informatie had verkregen van de behandelend internist dr. J. Deinum, heeft Kreté in zijn rapport van 2 november 2010 te kennen gegeven dat hij zich kan verenigen met de voor appellant vastgestelde FML. Bezwaararbeidsdeskundige P.G. Reijnen heeft in zijn rapport van 15 december 2010 de geschiktheid van de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde functies nader gemotiveerd. Bij besluit van 16 december 2010 (bestreden besluit) is het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
2.1. In beroep heeft appellant, onder meer onder verwijzing naar het bijgevoegde dagverhaal, er op gewezen dat er bij hem sprake is van een sterk verminderd energieniveau, een grote behoefte aan regelmatige rust- en eetpauzes en dat er sprake is van onregelmatig toiletbezoek zodat een toilet altijd snel beschikbaar moet zijn. Voorts heeft hij gesteld dat hij als gevolg van het gebruik van medicijnen in de middaguren tot weinig in staat is, zodat hij in aanmerking dient te komen voor een urenbeperking.
2.2. Op de door appellant ingediende gronden heeft het Uwv gereageerd met een rapport van 23 maart 2011 van de bezwaarverzekeringsarts. Voorts heeft het Uwv een rapport van
7 december 2011 van de bezwaararbeidsdeskundige ingebracht, waarin hij heeft vastgesteld dat bij nader inzien de functie van procesoperator voedingsmiddelenindustrie (machinebediende) niet geschikt is voor appellant. Tevens heeft hij de geschiktheid van de functie van machinebediende inpak-/verpakkingsmachine met Sbc-code 271093 nader gemotiveerd. De mate van arbeidsongeschiktheid heeft hij berekend op minder dan 35%.
2.3. De rechtbank heeft de internist P.P.J.B.M. Schiphorst als deskundige aangewezen. Op
4 maart 2012 heeft deze deskundige een rapport uitgebracht. Daarin heeft hij verslag gedaan van zijn onderzoek van appellant op 20 januari 2012, heeft hij een anamnese opgenomen en heeft hij aan de hand van de beschikbare medische gegevens en de bevindingen van zijn eigen onderzoek de hem voorgelegde vragen beantwoord. Hij heeft vastgesteld dat er bij appellant sprake is van hypertensie/syndroom van Conn, diabetes mellitus, adipositas en vermoeidheidsklachten. Voorts heeft hij vastgesteld dat er bij appellant op 9 september 2010 sprake was van een verminderde inspanningstolerantie, waardoor hij aangewezen is op regelmatige werktijden. Tevens dient appellant vanwege deze verminderde inspanningstolerantie bij voorkeur geen zware lichamelijke arbeid te verrichten en worden “stressvolle” situaties afgeraden. Daarnaast heeft hij vastgesteld dat er bij appellant sprake is van een (blijkbaar) beperkte draagkracht, zowel in lichamelijk- als in (psycho)sociaal opzicht. Hij heeft zich kunnen verenigen met de voor appellant vastgestelde FML met dien verstande dat 50 keer buigen per uur, zoals is vastgesteld bij item 4.11 (frequent buigen), hem wat te veel lijkt. Hij heeft daaraan toegevoegd dat hij geen deskundige is op dit gebied en dat een en ander ook afhangt van de diepte van de te maken buiging en het te tillen gewicht.
2.4. Nadat de bezwaarverzekeringsarts met een rapport van 23 maart 2012 had gereageerd op het rapport van de deskundige, heeft appellant bij brief van 10 april 2012 gereageerd op het rapport van de deskundige en op het laatstgenoemde rapport van de bezwaarverzekeringsarts.
3.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat de verzekeringsartsen een zorgvuldig onderzoek hebben ingesteld naar de klachten van appellant en de daaruit voortvloeiende beperkingen en dat de gezondheidstoestand van appellant op 9 september 2010 niet onjuist is ingeschat. Daarbij is in overweging genomen dat de bevindingen van deskundige Schiphorst overeenkomen met de bevindingen van de verzekeringsartsen. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv de geschiktheid van de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde functies in voldoende mate heeft aangetoond.
4.1.
In hoger beroep heeft appellant de eerder in de procedure naar voren gebrachte gronden herhaald.
4.2.
Van de zijde van het Uwv is in hoger beroep een rapport van de bezwaararbeidsdeskundige van 7 september 2012 ingebracht.
5.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuurechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het uitgebrachte deskundigenrapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. Er zijn geen specifieke bezwaren naar voren gebracht die een voldoende gemotiveerde betwisting inhouden van de juistheid van de in het rapport neergelegde zienswijze. Daar komt bij dat de bevindingen van deze deskundige grotendeels overeenkomen met de bevindingen van de verzekeringsartsen.
5.2.
De deskundige heeft zich kunnen verenigen met de vastgestelde FML met dien verstande dat hij een kanttekening heeft geplaatst bij het item 4.11. In zijn rapport van 23 maart 2012 heeft de bezwaarverzekeringsarts daarop gereageerd door te overwegen dat noch bij het onderzoek door de verzekeringsarts noch bij het onderzoek door de deskundige klachten of afwijkingen ten aanzien van de wervelkolom van appellant naar voren zijn gekomen die beperkingen noodzakelijk maken. De verzekeringsarts heeft echter vanwege energetische redenen beperkingen aangenomen. De energetische belasting bij buigen is echter niet groot en zeker niet wanneer dit wordt beperkt tot minder dan 1 keer per minuut. Voorts heeft de bezwaarverzekeringsarts overwogen dat appellant geen beperking heeft gekregen in de buighoek omdat er geen specifieke medische indicatie c.q. afwijking is aan de wervelkolom welke dit noodzakelijk maakt. Op grond van vorenstaande overwegingen is de bezwaarverzekeringsarts in dit rapport dan ook tot de conclusie gekomen dat er geen aanleiding is om appellant op het item 4.11 meer beperkt te achten dan in de FML is vastgesteld en deze conclusie kan de Raad niet voor onjuist houden. Het vorenstaande betekent dat het oordeel van de rechtbank dat de medische grondslag van het bestreden besluit op goede gronden berust, wordt onderschreven.
5.3.
Uitgaande van de juistheid van de FML heeft de rechtbank eveneens terecht geoordeeld dat de functies die uiteindelijk aan de schatting ten grondslag zijn gelegd in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant, gelet op de aan deze functies verbonden belastende factoren. Met de rapporten van de bezwaararbeidsdeskundige van 15 december 2010, 7 december 2011 en
7 september 2012 is dit in voldoende mate toegelicht.
5.4.
Gelet op de overwegingen 5.1 tot en met 5.3 moet de aangevallen uitspraak worden bevestigd.
6.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput, in tegenwoordigheid van Z. Karekezi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 augustus 2013.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) Z. Karekezi
JvC