In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat appellant heeft ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De centrale vraag is of de rechtbank de hoogte van de door appellant gevorderde schadevergoeding juist heeft vastgesteld. Appellant ontvangt een WAO-uitkering en heeft in het verleden te maken gehad met een schorsing van deze uitkering door het Uwv. De rechtbank heeft in een eerdere uitspraak geoordeeld dat de schorsing onterecht was en heeft het Uwv opgedragen om een nieuwe beslissing te nemen. Het Uwv heeft vervolgens een bedrag aan wettelijke rente vergoed, maar heeft de overige schadevergoedingen afgewezen. De rechtbank heeft in haar uitspraak geoordeeld dat de gevorderde immateriële schadevergoeding niet voor vergoeding in aanmerking komt, omdat er geen sprake is van bijzondere omstandigheden die een ernstige inbreuk op het leven van appellant rechtvaardigen.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij door de schorsing van zijn WAO-uitkering in 2006 immateriële schade heeft geleden en heeft hij verzocht om schadevergoeding vanwege de lange duur van de procedure. De Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de rechtbank de hoogte van de schadevergoeding juist heeft vastgesteld en dat er geen aanknopingspunten zijn om het oordeel van de rechtbank te weerleggen. De Raad heeft echter wel vastgesteld dat de redelijke termijn voor de procedure is overschreden, wat leidt tot een schadevergoeding van € 3.500,- voor appellant. De Raad heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd, voor zover deze is aangevochten, en het Uwv veroordeeld tot betaling van de schadevergoeding aan appellant.