ECLI:NL:CRVB:2013:1556

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 augustus 2013
Publicatiedatum
27 augustus 2013
Zaaknummer
12-2116 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens schending inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 augustus 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad. De appellant, die sinds 8 oktober 2004 bijstand ontving op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), had zijn recht op bijstand verloren door een schending van de inlichtingenverplichting. Uit onderzoek van het Team Handhaving van Sociale Zaken van de gemeente Almere bleek dat de appellant vanaf 20 april 2006 niet op het door hem opgegeven adres woonde. Dit leidde tot de intrekking van zijn bijstandsuitkering en de terugvordering van eerder verstrekte bijstandsbedragen.

De rechtbank had het beroep van de appellant tegen de besluiten van het college ongegrond verklaard. De appellant stelde dat het college niet had voldaan aan zijn onderzoeksplicht en bewijslast. Hij betwistte de conclusies van het onderzoek, dat onder andere bestond uit dossieronderzoek en verklaringen van getuigen. De Raad oordeelde echter dat het college voldoende bewijs had geleverd dat de appellant niet op het opgegeven adres woonde. De verklaringen van de hoofdbewoner en buurtbewoners, alsook de gegevens uit de gemeentelijke basisadministratie, ondersteunden de conclusie dat de appellant zijn hoofdverblijf niet had op het opgegeven adres.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van de appellant niet slaagde. De Raad concludeerde dat er geen noodzaak was voor aanvullend onderzoek, zoals een huisbezoek, en dat de appellant zelf verantwoordelijk was voor het aanleveren van ontlastend bewijs. De uitspraak werd gedaan door E.J.M. Heijs, met P.J.M. Crombach als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 27 augustus 2013.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
12/2116 WWB
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van
6 maart 2012, 11/2368 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te[woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Almere (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.M. Koppert, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 juli 2013. Voor appellant is mr. Koppert verschenen. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 8 oktober 2004 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Naar aanleiding van het vermoeden van de klantmanager dat appellant in Amsterdam woont, heeft het Team Handhaving van Sociale Zaken van de gemeente Almere (Team Handhaving) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader is onder meer dossieronderzoek verricht, zijn gegevens opgevraagd, is de hoofdbewoner van het uitkeringsadres gehoord en zijn twee buurtbewoners gehoord. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapport van 8 december 2010. De conclusie van het rapport is dat appellant in elk geval vanaf 20 april 2006 niet heeft gewoond op het door hem opgegeven adres en dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet meer is vast te stellen.
1.3.
Naar aanleiding van de onderzoeksbevindingen heeft het college bij besluit van 26 januari 2011 de bijstand van appellant met ingang van 20 april 2006 ingetrokken op de grond als in de conclusie van het rapport vermeld. Voorts heeft het college bij besluit van 27 januari 2011 de over de periode van 20 april 2006 tot en met 27 juli 2010 gemaakte kosten van bijstand van appellant teruggevorderd tot een bedrag van € 46.062,44.
1.4.
Bij besluit van 10 oktober 2011 heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van
26
en 27 januari 2011 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en, samengevat, het volgende aangevoerd. De besluiten tot intrekking en terugvordering zijn belastende besluiten, zodat op het college de bewijslast rust aan te tonen dat is voldaan aan de voorwaarden voor intrekking en terugvordering vanaf 20 april 2006. Het onderzoek is volstrekt ondermaats geweest, zodat onvoldoende is aangetoond dat appellant zijn hoofdverblijf niet had op [adres 1]. Alleen uit de verklaring van de hoofdbewoner [naam hoofdbewoner] valt af te leiden dat hij daar nooit zou hebben gewoond, maar deze verklaring alleen is onvoldoende. [naam hoofdbewoner] had de laatste maanden van appellant geen huur meer gehad en wilde kennelijk van hem af. Appellant zat in illegale onderhuur en mogelijk was [naam hoofdbewoner] bang de woning kwijt te raken. De belastende verklaringen van de twee buurtbewoners zijn onbetrouwbaar. Het betreft twee anonieme getuigen, van wie niet duidelijk is of zij vanuit hun woning zicht hebben op het adres van appellant, terwijl een van hen er nog maar een jaar woonde. Zij verklaren bovendien wat de hoofdbewoner aan hen heeft verteld, zodat het niet om eigen waarneming gaat. Uit de gegevens van het energieverbuik kunnen geen eenduidige conclusies worden getrokken. Verder is onbegrijpelijk waarom slechts bankafschriften over 2009 en 2010 zijn opgevraagd en waarom geen huisbezoek is afgelegd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft terecht aangevoerd dat de besluiten tot intrekking en terugvordering voor hem belastende besluiten zijn. Dit betekent dat het aan het college is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren en dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking en terugvordering is voldaan in beginsel op het college rust.
4.2.
Anders dan appellant stelt, heeft het college aan deze onderzoeksplicht en bewijslast voldaan. Hiertoe wordt het volgende overwogen.
4.2.1.
Appellant stond van 8 oktober 2004 tot 9 mei 2006 ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) op het adres [adres 2] te[naam gemeente]. Uit het onderzoek van Team Handhaving is het volgende gebleken. Op 20 april 2006 is op dat adres een nieuwe huurder komen wonen die aan Burgerzaken heeft gemeld dat appellant daar niet woont. Hierop is Burgerzaken een onderzoek gestart met als resultaat dat appellant op 9 mei 2006 is uitgeschreven. Appellant heeft niet weersproken dat hij vanaf 20 april 2006 niet op het adres [adres 2] te[naam gemeente] heeft gewoond.
4.2.2.
Appellant stond vanaf 15 juni 2006 ingeschreven in de GBA op het adres [adres 1] te[naam gemeente]. Raadpleging van de GBA door het Team Handhaving leerde dat het hier slechts een briefadres betreft.
4.2.3.
Op 16 november 2010 is de hoofdbewoner van [adres 1] te [naam gemeente],
[naam hoofdbewoner], als getuige gehoord. [naam hoofdbewoner] heeft verklaard dat appellant nooit op het adres heeft gewoond, dat hij een briefadres had en dat hij daar een jaar of drie à vier stond ingeschreven voor zijn post. Volgens [naam hoofdbewoner] woonde appellant ergens in de Bijlmer bij een vriendin en kwam appellant de post op het werk van [naam hoofdbewoner] aan de [adres 3] in Amsterdam ophalen. [naam hoofdbewoner] heeft voorts verklaard dat hij appellant in juni van dat jaar voor het laatst heeft gezien, dat hij nooit spullen van appellant in huis heeft gehad en dat hij appellant alleen een briefadres heeft gegeven omdat appellant dat nodig had voor zijn uitkering. Anders dan appellant wil, komt aan deze verklaring belangrijke betekenis toe. De verklaring is gedetailleerd en komt overeen met de inschrijving van appellant in de GBA. Voorts wordt de verklaring ondersteund door de hierna vermelde verklaringen van de twee buurtbewoners en pinbetalingen. Dat de hoofdbewoner wellicht niet de waarheid heeft verteld om van appellant als huurder af te komen, zoals appellant suggereert, berust enkel op vermoedens en kan er niet toe leiden dat het college de verklaring van [naam hoofdbewoner] niet aan de besluitvorming ten grondslag heeft mogen leggen.
4.2.4.
Op 25 augustus 2010 zijn onafhankelijk van elkaar twee getuigen wonend in de straat nabij de woning van appellant gehoord. De ene getuige heeft verklaard dat hij hier al vijf jaar woont, dat hij de meneer op de foto (appellant) niet kent en dat op nummer [nr.] [naam hoofdbewoner] woont die daar alleen woont. Voorts heeft hij verklaard dat hij van [naam hoofdbewoner] weet dat [naam hoofdbewoner] twee mensen ingeschreven heeft staan die er niet wonen, dat zij hem € 50,-- per maand moeten betalen om ingeschreven te staan en dat [naam hoofdbewoner] hen nu wil laten uitschrijven omdat zij niet betalen. De andere getuige heeft verklaard dat hij hier een jaar woont, hij de meneer op de foto (appellant) niet herkent en dat, voor zover hij weet, op nummer [nr.] een blanke man woont die daar alleen woont. Hoewel deze ondertekende verklaringen anoniem zijn en de verklaring van de laatstgenoemde getuige alleen betrekking heeft op het laatste jaar, betekent dit niet dat aan deze verklaringen geen enkele betekenis toekomt en het college deze verklaringen niet als aanvullend bewijs heeft mogen gebruiken. De inhoud van deze verklaringen komt overeen met de gegevens van de GBA en met de verklaring van [naam hoofdbewoner]. Dat de verklaringen alleen zijn gebaseerd op wat [naam hoofdbewoner] aan hen heeft gezegd en niet mede op eigen waarneming, blijkt niet uit deze afgelegde verklaringen.
4.2.5.
Op 20 mei 2010 heeft appellant op verzoek bankafschriften over de periode mei 2009 tot mei 2010 overgelegd. Uit deze bankafschriften is gebleken dat appellant over die hele periode alleen op 23 december 2009 pinbetalingen in[naam gemeente] heeft verricht en dat vrijwel alle overige pinbetalingen en contante geldopnames in Amsterdam hebben plaatsgevonden. Ook deze gegevens bieden voor deze periode ondersteunend bewijs dat appellant niet op [adres 1] te[naam gemeente] woonachtig was.
4.2.6.
De GBA-gegevens en de verklaring van [naam hoofdbewoner], ondersteund door de verklaringen van de twee buurtbewoners en de bankafschriften, bieden voldoende feitelijke grondslag voor het oordeel dat appellant in de hier te beoordelen periode, de periode van
20 april 2006 tot en met 26 januari 2011, niet heeft gewoond op het door hem opgegeven woonadres. Anders dan appellant stelt, bestond, gelet op de reeds beschikbare onderzoeksgegevens, geen noodzaak om aanvullend een huisbezoek af te leggen en bankafschriften over de andere jaren op te vragen. Voor zover appellant meent dat die bankafschriften over die andere jaren ontlastend zijn, had het op zijn weg gelegen die zelf over te leggen.
4.3. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs, in tegenwoordigheid van P.J.M. Crombach als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 augustus 2013.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) P.J.M. Crombach

HD