ECLI:NL:CRVB:2013:1553

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 augustus 2013
Publicatiedatum
27 augustus 2013
Zaaknummer
12-1490 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van gezamenlijke huishouding en inlichtingenverplichting in het kader van bijstandsverlening

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 augustus 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Arnhem. De zaak betreft de beoordeling van de gezamenlijke huishouding van appellante en haar ex-echtgenoot, C. [R. 1], in het kader van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellante ontving sinds 1981 bijstand, maar het college van burgemeester en wethouders van West Maas en Waal heeft haar bijstand per 1 oktober 2010 beëindigd, omdat er vermoedens waren dat zij een gezamenlijke huishouding voerde met [R. 1]. De sociale recherche heeft onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening, wat leidde tot de intrekking van de bijstand en een terugvordering van € 73.302,26.

De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het besluit van het college ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellante betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij en [R. 1] een gezamenlijke huishouding voerden. De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de gedingstukken voldoende bewijs bieden voor de conclusie dat appellante en [R. 1] in de relevante periode hun hoofdverblijf op het adres van appellante hadden. De Raad heeft daarbij de verklaringen van getuigen en de resultaten van het onderzoek door de sociale recherche zwaar laten wegen.

De Raad heeft ook de argumenten van appellante over de druk die op getuigen zou zijn uitgeoefend door de sociale recherche verworpen, omdat deze niet voldoende onderbouwd waren. Uiteindelijk heeft de Centrale Raad van Beroep de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd, wat betekent dat de intrekking van de bijstand en de terugvordering van de kosten van bijstand standhouden. De uitspraak benadrukt het belang van de inlichtingenverplichting van bijstandsontvangers en de criteria voor het vaststellen van een gezamenlijke huishouding.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
12/1490 WWB
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 7 februari 2012, 11/3118 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te[woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van West Maas en Waal (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.B.M. Nijhuis, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend. Appellante heeft nader stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 juli 2013. De zaak is gevoegd behandeld met de zaak geregistreerd onder nummer 12/1616 WWB. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. J. Velthoven. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.J. Stoffer en A.H. Berghege. In de gevoegde zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving vanaf 1 januari 1981 met onderbrekingen bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Appellante is op 22 juli 1983 gescheiden van C. [R. 1] ([R. 1]) en woont op het adres [adres 1] in[woonplaats]. [R. 1] staat in de gemeentelijke basisadministratie (GBA) met ingang van 13 maart 2007 ingeschreven bij zijn dochter en schoonzoon op het adres[adres 2] te[naam gemeente].
1.2.
Naar aanleiding van een vermoeden dat [R. 1] niet verblijft op het door hem opgegeven adres[adres 2] te[naam gemeente], maar met appellant een gezamenlijk huishouding voert op het adres van appellante, heeft de Sociale Recherche Regio Rivierenland (sociale recherche) onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche onder meer dossieronderzoek gedaan, de GBA en het kentekenregister geraadpleegd, waarnemingen verricht, informatie bij de politie opgevraagd, buurtbewoners en andere getuigen gehoord alsmede appellante en [R. 1] verhoord. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 24 november 2010.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
21 december 2010 de bijstand van appellante met ingang van 1 oktober 2010 te beëindigen (lees: in te trekken). Bij besluit van 10 januari 2011 heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 1 januari 1994 ingetrokken en de kosten van bijstand over de periode van 1 januari 2003 tot 1 oktober 2010 tot een bedrag van € 73.302,26 van appellante teruggevorderd. Aan deze besluiten is, samengevat, ten grondslag gelegd dat appellante, zonder daarvan melding te maken aan het college, een gezamenlijke huishouding met [R. 1] heeft gevoerd.
1.4.
Bij besluit van 21 juni 2011 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 21 december 2010 en 10 januari 2011 ongegrond verklaard, de intrekking en terugvordering beperkt tot de periode vanaf 13 maart 2007 en het terugvorderingsbedrag nader vastgesteld op € 18.463,46.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt in dit geval van 13 maart 2007 tot en met 21 december 2010, de datum van het intrekkingsbesluit.
4.2.
Aangezien vaststaat dat appellante en [R. 1] samen twee kinderen hebben, is voor de beantwoording van de vraag of gedurende de hier te beoordelen periode sprake was van een gezamenlijke huishouding bepalend of appellante en [R. 1] hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden.
4.3.
De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.4.
Anders dan appellante heeft aangevoerd, heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat de gedingstukken een toereikende grondslag bieden voor het oordeel dat appellante en [R. 1] in de periode hier in geding hoofdverblijf hadden op het adres van appellante. De rechtbank heeft daarvoor terecht grote betekenis toegekend aan de verklaringen die [N.] (N), haar echtgenoot C. [R. 1], en buurtbewoners van de [adres 2] te[naam gemeente], te weten[W.] en [R. 2], daarover als getuigen tegenover de sociale recherche hebben afgelegd. Deze verklaringen, die voldoende concreet en gedetailleerd zijn, komen er in grote lijnen op neer dat [R. 1] niet woonde op het adres[adres 2] te[naam gemeente], maar op het adres van appellante. Eveneens is van belang de verklaring van [B.], apotheker, dat [R. 1] in het bestand van de apotheek staat vermeld met het adres [adres 3] te[woonplaats], het adres van appellante. Voorts heeft de sociale recherche geconstateerd dat de bankafschriften van [R. 1] zijn geadresseerd op het adres van appellante. Ten slotte vinden de genoemde verklaringen steun in de door de sociale recherche verrichte waarnemingen, waarbij meermaals is geconstateerd dat de gele vrachtwagen van [R. 1] stond geparkeerd aan de [adres 1] in[woonplaats] en dat [R. 1] ’s morgens vroeg vanaf dat adres met zijn vrachtwagen vertrok.
4.5.
Aan de bij de rechtbank overgelegde verklaringen van derden ter ondersteuning van het standpunt van appellante dat [R. 1] ten tijde van belang niet bij haar woonde, heeft de rechtbank terecht niet die waarde toegekend die appellante daaraan toekent. Deze verklaringen zijn achteraf opgemaakt en niet concreet.
4.6.
Appellante heeft ten slotte aangevoerd dat de sociale recherche ontoelaatbare druk heeft uitgeoefend op N tijdens de verhoren van N op 28 oktober 2010. Appellante heeft dit echter niet aan de hand van objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt. Uit de door de sociale recherche op ambtseed opgemaakte en per pagina door N ondertekende processen-verbaal van die verhoren blijkt dat in ieder geval niet. Daarin staat dat appellante op de vraag of het gehoor goed verlopen is en of zij zich goed behandeld voelt heeft geantwoord: “Ja, het verhoor ging goed en u bent ook aardig”. Dat de sociale recherche ongeoorloofde druk op N zou hebben uitgeoefend blijkt ook niet uit de door N op 28 maart 2012 tegenover de rechter-commissaris afgelegde verklaring. Daar komt bij dat haar echtgenoot C. [R. 1] als getuige op 29 oktober 2010 tegenover de sociale recherche de door N op 28 oktober 2010 afgelegde verklaringen stellig heeft bevestigd in die zin dat “hij bij wijze van spreken deze verklaringen zelf had kunnen ondertekenen”.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en M. Hillen en E.C.R. Schut als leden, in tegenwoordigheid van M. Sahin als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 augustus 2013.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) M. Sahin
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.

HD