4.De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.De te beoordelen periode loopt in dit geval van 1 januari 2003 tot en met 21 december 2010, de datum van het intrekkingsbesluit.
4.2.Niet in geschil is dat appellant handelt in oud ijzer. Appellant heeft hiervan in strijd met de wettelijke inlichtingenverplichting nooit melding gemaakt bij het college op de daartoe bestemde rechtmatigheidsonderzoeksformulieren en, sinds januari 2010, op de wijzigingsformulieren. Voor zijn stelling dat hij een en ander wel heeft gemeld bij zijn casemanagers en dat hij toestemming had met zijn handel in oud ijzer en andere metalen door te gaan, heeft appellant nog geen begin van bewijs geleverd. Reeds om die reden bestaat geen aanleiding tegemoet te komen aan het eerst ter zitting van de Raad gedane verzoek van appellant om in afwachting van het horen van een zestal casemanagers van appellant door de rechter-commissaris in zijn strafzaak het onderzoek te heropenen, nog afgezien van het late tijdstip van dit verzoek.
4.3.Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.4.Appellant is in die bewijslast niet geslaagd. Zijn stelling dat hij zo af en toe eens handelde en dat het daarbij per transactie om een paar tientjes ging, heeft hij op geen enkele wijze onderbouwd. Appellant heeft geen administratie bijgehouden of concrete en verifieerbare stukken overgelegd met betrekking tot zijn inkomsten uit de handel in oud ijzer en andere metalen. Het gevolg daarvan is dat niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in welke omvang, appellant in de te beoordelen periode recht op aanvullende bijstand zou hebben gehad. Dit dient voor rekening en risico van appellant te blijven.
4.5.Appellant heeft aangevoerd dat de periode waarin hij in oud ijzer en andere metalen heeft gehandeld veel korter is dan de periode die het college in aanmerking heeft genomen. Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat de gedingstukken een toereikende grondslag bieden voor het oordeel dat appellant in ieder geval vanaf 1 januari 2003 handelde in oud ijzer.[N.] (N), de schoondochter van appellant, heeft op 28 oktober 2010 als getuige tegenover van de sociale recherche verklaard dat appellant, vanaf N bij hem over de vloer komt, dus al zeker 16 jaar, in het oud ijzer zit. Anders dan appellant stelt, bestaat in dit geval geen aanleiding af te wijken van het uitgangspunt dat van de juistheid een ten overstaan van de sociale recherche afgelegde verklaring mag worden uitgegaan. Dat N haar verklaringen onder ontoelaatbare druk heeft afgelegd, heeft zij niet aannemelijk gemaakt, ook niet met de verklaring die zij op 28 maart 2012 ten overstaan van de rechter-commissaris heeft afgelegd. Daar komt bij dat C.[naam zoon], de zoon van appellant en echtgenoot van N, als getuige op 29 oktober 2010 tegenover de sociale recherche de door N op 28 oktober 2010 afgelegde verklaringen volledig en zonder voorbehoud heeft onderschreven. Bovendien heeft [naam directeur], directeur van metaaldraaierij [naam bedrijf] te [vestigingsplaats], als getuige tegenover van de sociale recherche verklaard dat de familie [R.] al generaties lang bij zijn bedrijf het oud ijzer komt ophalen. [H.] heeft als getuige tegenover de sociale recherche verklaard dat appellant zeker al tien jaar het oude ijzer ophaalt bij zijn bedrijf [naam BV], een [garage].
4.6.Gelet op 4.1 tot en met 4.5 was het college bevoegd met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand over de periode van 1 januari 2003 tot
1 oktober 2010 in te trekken. Er is geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
4.7.Hiermee is gegeven dat het college op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was de over de gemaakte kosten van bijstand over de in 4.6 vermelde periode van appellant terug te vorderen.
4.8.Appellant heeft aangevoerd dat de terugvordering, voor zover het betreft de periode voor 30 september 2005, is verjaard. Op grond van het bepaalde in artikel 3:309 van het Burgerlijk wetboek (BW) verjaart de rechtsvordering uit onverschuldigde betaling door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de schuldeiser zowel van het bestaan van zijn vordering, als met de persoon van de ontvanger is bekend geworden. Aansluiting zoekend bij dit artikel vangt de verjaringstermijn voor het nemen van een terugvorderingbesluit met betrekking tot een onverschuldigde betaling van bijstand aan op het moment dat het bijstandverlenend orgaan bekend is geworden met feiten of omstandigheden die leiden tot de conclusie dat sprake is van een onverschuldigd betaalde uitkering. Met het afronden van het onderzoek door de sociale recherche op 24 november 2010 dan wel reeds hangende het onderzoek op 1 oktober 2010, toen de uitbetaling van de bijstand van appellant werd opgeschort, was het college bekend met feiten of omstandigheden als hiervoor bedoeld. Ook al zouden casemanagers van appellant al eerder op de hoogte zijn geweest van de ijzerhandel van appellant, dan betekent dat nog niet dat het college ook al eerder bekend was met dergelijke feiten of omstandigheden. Het terugvorderingsbesluit dateert van 10 januari 2011, zodat het beroep op verjaring geen doel treft.
4.9.Het beroep van appellant op de zogeheten zesmaandenjurisprudentie kan niet slagen, reeds omdat sprake is van schending van de inlichtingenverplichting. Vergelijk de uitspraak van de Raad van 19 juni 2012, LJN BX1134.
4.10.Appellant heeft beroepsgronden aangevoerd die zien op de overige grondslagen van de besluitvorming, te weten het niet wonen op het opgegeven uitkeringsadres, het voeren van een gezamenlijke huishouding met D en het beschikken over vermogen. Deze beroepsgronden behoeven geen bespreking, aangezien uit 4.1 tot en met 4.9 volgt dat de intrekking en terugvordering in rechte stand kunnen houden.
4.11.Uit 4.1 tot en met 4.10 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.