ECLI:NL:CRVB:2013:1547

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 augustus 2013
Publicatiedatum
27 augustus 2013
Zaaknummer
11-7352 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opschorting, intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarbij de intrekking van haar bijstandsuitkering werd bevestigd. Appellante ontving sinds 24 september 2007 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De aanleiding voor de opschorting en intrekking van de bijstand was een anonieme fraudemelding die de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam ontving op 28 juli 2009. Deze melding suggereerde dat appellante een aanzienlijk bedrag had ontvangen uit de verkoop van een perceel grond in Marokko, maar dat zij dit niet had gemeld aan het college. De DWI voerde een onderzoek uit en verzocht appellante om informatie over haar financiële situatie en de verkoop van het onroerend goed. Appellante voldeed echter niet aan de verzoeken om informatie, wat leidde tot de opschorting van haar bijstandsuitkering per 17 februari 2010 en de terugvordering van eerder verstrekte bijstand.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellante haar inlichtingenverplichting had geschonden door geen volledige informatie te verstrekken over de verkoop van het perceel grond. De Raad stelde vast dat appellante tot 3 januari 2007 mede-eigenaar was van het perceel en dat haar aandeel in de verkoopopbrengst € 112.500,- bedroeg. Appellante had niet aannemelijk gemaakt dat zij niet over dit bedrag had kunnen beschikken. De door haar overgelegde verklaringen over leningen van haar moeder waren onvoldoende om haar stelling te onderbouwen. De Raad bevestigde de uitspraak van het college en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit de voorzitter en twee leden, en werd openbaar uitgesproken op 27 augustus 2013. Er werd geen veroordeling in de proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
11/7352 WWB, 11/7353 WWB, 11/7354 WWB
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 16 november 2011, 10/5210, 10/5212 en 10/5214 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.F. Vermaat, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 juli 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Vermaat. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M. Mulders.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 24 september 2007 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2.
Op 28 juli 2009 heeft de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (DWI) een anonieme fraudemelding ontvangen, onder meer inhoudende dat appellante een bedrag van 130.000 Marokkaanse dirham (MAD) heeft ontvangen uit de verkoop van een woning in Marokko en dat zij beschikt over een bankrekening bij de WAFA-bank en kan beschikken over de bankrekening van haar moeder bij de BMCE-bank. Bij de melding is een - incomplete - verkoopakte van 3 januari 2007 overgelegd betreffende de verkoop van een perceel grond in Marokko door twaalf personen, waaronder appellante, voor een bedrag van 15.525.900 dirham (omgerekend ongeveer € 1.350.000,-). Deze akte is voorzien van een volmacht, waarbij appellante en haar zus hun moeder machtigen om hen bij de verkoop van het perceel grond te vertegenwoordigen en namens hen de verkoopprijs in ontvangst te nemen. Naar aanleiding van deze informatie hebben sociaal rechercheurs van de DWI een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader is appellante op 20 oktober 2009 verhoord. Daarnaast heeft de DWI appellante verzocht afschriften van haar Marokkaanse bankrekening over te leggen en informatie over het onroerend goed in Marokko te verstrekken.
1.3.
Bij besluiten van 4 maart 2010 en 14 april 2010, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 19 oktober 2010 (bestreden besluit 1), heeft het college het recht op bijstand met ingang van 17 februari 2010 opgeschort, onderscheidenlijk de bijstand met ingang van die datum met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB ingetrokken, op de grond dat appellante de gevraagde gegevens niet binnen de gestelde termijnen heeft overgelegd. Voorts heeft het college bij besluit van 9 juni 2010, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 27 oktober 2010 (bestreden besluit 2), de over de periode van 17 februari 2010 tot en met 28 februari 2010 gemaakte kosten van bijstand van appellante teruggevorderd tot een bedrag van € 341,73.
1.4.
De bevindingen van het rechtmatigheidsonderzoek zijn neergelegd in een rapport van
6 mei 2010. Het college heeft hierin aanleiding gezien om bij besluit van 23 juni 2010, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 27 oktober 2010 (bestreden besluit 3), de bijstand van appellante over de periode van 3 januari 2007 tot en met 16 februari 2010 in te trekken en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand van appellante terug te vorderen tot een bedrag van € 41.866,70. Aan de besluitvorming ligt, samengevat, het volgende ten grondslag. Appellante heeft haar inlichtingenverplichting geschonden door geen volledige informatie te verstrekken over onder meer de verkoop van het perceel grond in Marokko. Als gevolg daarvan kan het vermogen van appellante niet worden vastgesteld en daardoor ook niet haar recht op bijstand.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft het college de beroepen van appellante tegen de bestreden besluiten 1, 2 en 3 ongegrond verklaard.
3.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij geen weet had van de verkoop van het perceel grond op 3 januari 2007, omdat dit volledig buiten haar om is gegaan. Voorts heeft appellante aangevoerd dat zij niet heeft beschikt en ook niet redelijkerwijs kon beschikken over haar aandeel in de verkoopopbrengst van € 112.500,-, aangezien haar moeder dit bedrag in 2007 heeft aangewend voor het aflossen van leningen die zij in het verleden is aangegaan. Appellante verwijst hiervoor naar vier schriftelijke verklaringen waarin wordt verklaard over met haar moeder in 1980, 1987, 1992 en 1994 aangegane leningen en aflossingen daarvan tot bedragen van onderscheidenlijk 140 miljoen centimes, 90 miljoen centimes, 65 miljoen centimes en 70 miljoen centimes.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellante heeft ter zitting van de Raad te kennen gegeven dat haar hoger beroep is gericht tegen de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het beroep tegen het bestreden besluit 3 ongegrond is verklaard.
4.2.
Vaststaat dat appellante tot 3 januari 2007 mede-eigenaar is geweest van een perceel grond in Marokko, dat dit perceel op die datum is verkocht en dat het aandeel van appellante uit de verkoopopbrengst € 112.500,- bedraagt. Door van deze gegevens, die onmiskenbaar van belang zijn voor de vaststelling van het recht op bijstand, geen mededeling te doen aan het college, heeft appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden. Voor zover appellante met haar stelling dat zij geen weet had van de verkoop van het perceel grond heeft willen betogen dat zij die verplichting niet heeft geschonden, slaagt dit betoog niet. Reeds gelet op de in 1.2 genoemde volmacht moet appellante ervan op de hoogte zijn geweest dat het perceel grond, waarvan zij mede-eigenaar was, werd verkocht.
4.3.
Appellante heeft geen objectieve en verifieerbare gegevens verstrekt over de besteding van het in 4.2 genoemde bedrag van € 112.500,-. Dat appellante, naar zij stelt, niet over dat bedrag heeft beschikt en daarover ook redelijkerwijs niet heeft kunnen beschikken, heeft zij niet aannemelijk gemaakt. De door appellante in hoger beroep overgelegde verklaringen, die zien op leningen van haar moeder en de aflossing daarvan, zijn daartoe ontoereikend, reeds omdat daaruit niet valt af te leiden dat het aan appellante toekomende aandeel in de verkoopopbrengst van het perceel grond in Marokko is gebruikt voor het aflossen van door haar moeder aangegane leningen. Gelet hierop heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat het recht op bijstand van appellante over de in geding zijnde periode niet kan worden vastgesteld.
4.4.
Uit 4.2 en 4.3 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en M. Hillen en E.C.R. Schut als leden, in tegenwoordigheid van M. Sahin als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 augustus 2013.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) M. Sahin

HD