ECLI:NL:CRVB:2013:1546

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 augustus 2013
Publicatiedatum
27 augustus 2013
Zaaknummer
11-6354 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking, herziening en terugvordering van bijstand in het kader van de Wet werk en bijstand

In deze zaak gaat het om de intrekking, herziening en terugvordering van bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellanten ontvingen van 29 juni 2000 tot en met 3 september 2007 bijstand, maar deze werd door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam ingetrokken over de periode van 16 juni 2005 tot en met 31 augustus 2007. Het college vorderde een bedrag van € 32.704,44 terug. De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep tegen dit besluit ongegrond, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde in hoger beroep dat de terugvordering niet terecht was. De Raad stelde vast dat de positieve bestanddelen van het vermogen van appellanten alleen gesaldeerd mogen worden met schulden waarvan aannemelijk is dat zij bestaan en dat er een daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling aan verbonden is. De geclaimde terugbetalingsverplichting van € 15.000,- aan een derde partij werd als te vrijblijvend en onvoldoende concreet beschouwd om als een daadwerkelijke verplichting te worden aangemerkt. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak voor zover deze de intrekking van de bijstand over de periode van 28 september 2007 tot en met 31 mei 2008 in stand hield, en verklaarde het beroep tegen het besluit van 29 september 2011 gegrond. De Raad oordeelde dat het college de terugvordering van bijstand over deze periode niet mocht handhaven, en dat de appellanten recht hadden op schadevergoeding voor de proceskosten.

Uitspraak

11/6354 WWB, 11/6355 WWB, 11/7024 WWB, 13/3091 WWB
Datum uitspraak: 27 augustus 2013
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 20 september 2011, 11/2309 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] (appellant) en [Appellante] (appellante) te[woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. T.A. Vetter, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en een nader besluit van 29 september 2011 ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 maart 2013. Voor appellanten is
mr. Vetter verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. Ahmed.
De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst.
Op 12 april 2013 heeft het college een nieuw besluit genomen.
Partijen hebben over en weer een reactie gegeven.
Met toestemming van partijen heeft de Raad vervolgens bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft, waarna hij het onderzoek heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten hebben van 29 juni 2000 tot en met 3 september 2007 bijstand ontvangen, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden. Bij besluit van 1 november 2007, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 4 juni 2008, heeft het college de bijstand van appellanten ingetrokken over de periode van 16 juni 2005 tot en met 31 augustus 2007 en de kosten van de over die periode verleende bijstand tot een bedrag van
€ 32.704,44 van appellanten teruggevorderd. Bij uitspraak van 23 maart 2009 heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Deze uitspraak heeft de Raad bij uitspraak van 28 juni 2011, LJN BR0751, bevestigd.
1.2.
Op een daartoe strekkende aanvraag heeft het college appellanten bij besluit van
16 november 2007 met ingang van 28 september 2007 opnieuw bijstand verleend naar de norm voor gehuwden. Bij dit besluit is het vermogen van appellanten per 28 september 2007 vastgesteld op € 1.199,75 negatief.
1.3.
Naar aanleiding van een vermogenssignaal van het Inlichtingenbureau dat appellanten naast hun uitkering over een meer dan bescheiden vermogen beschikten over 2007 en dat appellanten een aantal niet bij het college bekende bankrekeningen op hun naam hadden staan, waaronder een rekening bij de ING-bank op naam van appellant (ING-rekening), heeft de afdeling Handhaving van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (DWI) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader heeft de DWI dossieronderzoek gedaan, de Belastingdienst om inlichtingen verzocht, bij appellanten bankafschriften van onder meer de ING-rekening opgevraagd en appellanten verhoord. Appellant heeft tijdens zijn verhoren onder meer verklaard dat hij nog een schuld heeft aan DWI van ongeveer € 30.000,-, dat hij van een Egyptenaar genaamd [G.] (G) € 15.000,- had geleend om een bedrijf op te zetten, dat dit bedrag wel op de ING-rekening stond, maar dat hij het nooit heeft gebruikt en dat hij het geleende bedrag inmiddels heeft terugbetaald aan G. Appellant heeft ter onderbouwing van deze verklaring onder meer een schriftelijke verklaring overgelegd, waarin G en appellanten verklaren dat G aan appellant een lening verstrekt van € 15.000,-, dat over het uitstaande bedrag op jaarbasis 4% rente verschuldigd is, dat de schuldenaar het bedrag terugbetaalt wanneer het bedrijfsresultaat het toelaat en dat de lening is ingegaan per 25 februari 2007 (leenverklaring). De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van
15 november 2010. In dit rapport is geconcludeerd dat appellanten ten tijde van de aanvang van de bijstand per 28 september 2007 beschikten over een vermogen van in totaal
€ 20.236,56 en dat zij in een aantal maanden in de periode van december 2008 tot en met juli 2010 inkomsten uit oppaswerkzaamheden hebben genoten.
1.4.
In de onderzoeksbevindingen heeft het college aanleiding gezien om bij besluit van
23 november 2010, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 28 maart 2011
(bestreden besluit 1):
- de bijstand van appellanten over de periode van 28 september 2007 tot en met 31 mei 2008 te herzien (lees: in te trekken);
- de bijstand van appellanten over een aantal maanden in de periode van december 2008 tot en met juli 2010 te herzien (herziening) en
- de in de herzieningsmaanden en de over de periode van 28 september 2007 tot en met
31 mei 2008 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van in totaal € 12.990,32 van appellanten terug te vorderen.
Aan het bestreden besluit, voor zover van belang, heeft het college, samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. Door van een aantal bankrekeningen, waaronder de ING-rekening, geen melding te maken aan het college, hebben appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden. Gelet op de saldi van deze bankrekeningen, waarvan in het bijzonder het saldo van de ING-rekening, beschikten appellanten in de periode van 28 september 2007 tot en met 31 mei 2008 over een vermogen boven de voor hen geldende vermogensgrens. Gezien het vrijblijvende karakter van de terugbetaling van de gestelde lening van € 15.000,- gaat het hier niet om een lening. Dat bedrag wordt dan ook tot het vermogen van appellanten gerekend.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 1 gegrond verklaard, het bestreden besluit 1 vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak. De vernietiging betreft uitsluitend de herziening.
3.
Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover daarbij de intrekking van de bijstand over de periode van 28 september 2007 tot en met 31 mei 2008 in stand is gelaten. Zij hebben verzocht het college te veroordelen tot vergoeding van schade, waaronder de wettelijke rente over achterstallige betalingen vanaf het moment waarop zij verschuldigd zijn.
4.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het college bij besluit van 29 september 2011 (nader besluit 1) het besluit van 23 november 2010 herroepen voor zover het de herziening betreft. Daarbij heeft het college voorts het terug te vorderen bedrag vastgesteld op een bedrag van in totaal € 11.034,75.
5.
Bij besluit van 12 april 2013 (nader besluit 2) heeft het college het nader besluit 1 in zoverre gewijzigd - en het besluit van 23 november 2010 in zoverre herroepen - dat de bijstand wordt ingetrokken over de periode van 28 september 2007 tot en met 31 oktober 2007 (periode in geding) en dat de kosten van bijstand over die periode van appellanten worden teruggevorderd tot een bedrag van € 1.196,56. Het college heeft daarbij vastgesteld dat, gelet op de schuld van € 32.704,44 die is ontstaan door het in 1.1 genoemde besluit van 1 november 2007, appellanten vanaf 1 november 2007 geen in aanmerking te nemen vermogen meer hadden.
6.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De aangevallen uitspraak
6.1.
Bij het bestreden besluit heeft het college het standpunt ingenomen dat appellanten in de periode van 28 september 2007 tot en met 31 mei 2008 geen recht op bijstand hadden, omdat zij gedurende die periode beschikten over een vermogen boven de voor hen geldende vermogensgrens. Aangezien het college dit door de rechtbank onderschreven standpunt niet heeft gehandhaafd, dient de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, te worden vernietigd.
Het nader besluit 1
6.2.
Aangezien het nader besluit 1 niet geheel tegemoet komt aan de bezwaren van appellanten, zal de Raad dit besluit op de voet van de artikelen 6:18, 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede in zijn beoordeling betrekken.
6.3.
Het college heeft bij het nader besluit 2 het nader besluit 1 gewijzigd. Aangezien appellanten hebben verzocht om het college te veroordelen tot het vergoeden van schade, hebben zij nog een belang bij een beoordeling van het nader besluit 1.
6.4.
Het college heeft bij het nader besluit 2 de door het college in het nader besluit 1 gehanteerde intrekkings- en terugvorderingsperiode verkort en het terugvorderingsbedrag verlaagd. Gelet hierop dient het beroep tegen het nader besluit 1 gegrond te worden verklaard en dient dit besluit te worden vernietigd voor zover het betreft de intrekking over de periode van 1 november 2007 tot en met 28 mei 2008 en de terugvordering geheel.
Het nader besluit 2
6.5.
Aangezien het nader besluit 2 ook niet geheel tegemoet komt aan de bezwaren van appellanten, zal de Raad dit besluit eveneens bij de beoordeling in hoger beroep betrekken.
6.6.
Appellanten hebben tegen het nader besluit 2 aangevoerd dat zij vanaf 28 september 2007 geen in aanmerking te nemen vermogen hadden. Zij hebben er in dit verband in de eerste plaats op gewezen dat op het moment dat het in 1.2 genoemde toekenningsbesluit van 16 november 2007 werd genomen, met het in 1.1 genoemde besluit van 1 november 2007 al vaststond dat van appellanten een bedrag van € 32.704,44 werd teruggevorderd. Gelet hierop had het college bij de vaststelling van het vermogen van appellanten over de periode in geding rekening moeten houden met deze schuld aan het college. In de tweede plaats handhaven appellanten hun in hoger beroep ingenomen standpunt dat er, kort gezegd, op neerkomt dat appellant in de periode in geding een schuld had aan G van € 15.000,- die het college in de vermogensvaststelling had moeten betrekken. Hierbij dient volgens appellanten in aanmerking te worden genomen dat dit bedrag was bedoeld om een eigen horecabedrijf op te starten, dat appellant daarmee vanaf 2007 serieus bezig is geweest, dat appellanten het geleende bedrag niet voor privédoeleinden mochten aanwenden en dat appellanten gehouden waren om dat bedrag uiteindelijk terug te betalen en ook - met rente - feitelijk terugbetaald hebben.
6.7.
De schuld aan het college van € 32.704,44 is ontstaan door het besluit van 1 november 2007. Gelet hierop kan die schuld pas vanaf dat moment in de vermogensvaststelling worden betrokken. Het enkele feit dat het toekenningsbesluit van 16 november 2007 is genomen na het intrekkings- en terugvorderingsbesluit van 1 november 2007 doet er niet aan af dat de schuld van € 32.704,44 pas op 1 november 2007 is ontstaan en dat daarmee dus ook pas vanaf die datum rekening kan worden gehouden.
6.8.1.
Vaststaat dat tengevolge van een bijboeking op de ING-rekening op 6 maart 2007 van € 14.973,-, afkomstig van G, het saldo op die rekening in de periode in geding de voor appellanten geldende vermogensgrens overschreed.
6.8.2.
De positieve bestanddelen van het vermogen dienen slechts gesaldeerd te worden met die schulden waarvan aannemelijk is gemaakt dat zij bestaan en dat daaraan een daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling is verbonden.
6.8.3.
Zoals in 1.3 is vermeld, is in de leenverklaring bepaald dat appellant het bedrag terugbetaalt wanneer het bedrijfsresultaat het toelaat. Deze bepaling over de terugbetaling is te vrijblijvend en onvoldoende concreet om aan te merken als een daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling. Hierbij dient in aanmerking te worden genomen dat appellant in de periode waarop de leenverklaring ziet - en ook nadien - geen bedrijf had. Dat appellant op advies van zijn gemachtigde het bedrag van € 15.000,- in september 2010 heeft overgemaakt aan G doet niet af aan het vrijblijvende karakter van de terugbetalingsbepaling in de leenverklaring. Datzelfde geldt voor de door appellanten gestelde omstandigheden dat het bedrag van € 15.000,- was bedoeld voor het opzetten van een bedrijf en dat zij dit bedrag niet mochten gebruiken voor privédoeleinden, wat daar verder ook van zij.
6.8.4.
Bij gebreke van een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting is van een met het vermogen van appellanten te salderen schuld van € 15.000,- geen sprake.
6.9.
Uit 6.6 tot en met 6.8.4 volgt dat de beroepsgrond dat appellanten van 28 september 2007 tot en met 31 oktober 2007 geen in aanmerking te nemen vermogen hadden niet slaagt. Hieruit vloeit voort dat het beroep tegen het nader besluit 2 ongegrond dient te worden verklaard.
Schadevergoeding
7.1.
Appellanten hebben verzocht het college te veroordelen tot vergoeding van de door hen geleden schade in de vorm van “wettelijke rente over de achterstallige betalingen vanaf het moment waarop zij verschuldigd zijn tot het moment van betaling”. Voor zover appellanten met die ‘achterstallige betalingen’ doelen op de maandelijkse inhoudingen op hun bijstand, hebben appellanten niet aangetoond dat zij op het teruggevorderde bedrag van € 1.196,56 hebben afgelost. Immers, appellanten hadden vanaf 1 november 2007 een schuld aan het college van € 32.704,44 en op dat bedrag - en niet op het teruggevorderde bedrag van € 1.196,56 - losten zij af door middel van maandelijkse inhoudingen op de bijstand.
7.2.
Uit 7.1 volgt dat het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding dient te worden afgewezen.
Proceskosten
8.
Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 944,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 29 september 2011 gegrond en vernietigt dit besluit voor zover het betreft de intrekking over de periode van 1 november 2007 tot en met 28 mei 2008 en de terugvordering geheel;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 12 april 2013 ongegrond;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 944,-;
  • bepaalt dat het college aan appellanten het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 112,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van M. Sahin als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 augustus 2013.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) M. Sahin

HD