6.De Raad komt tot de volgende beoordeling.
6.1.Bij het bestreden besluit heeft het college het standpunt ingenomen dat appellanten in de periode van 28 september 2007 tot en met 31 mei 2008 geen recht op bijstand hadden, omdat zij gedurende die periode beschikten over een vermogen boven de voor hen geldende vermogensgrens. Aangezien het college dit door de rechtbank onderschreven standpunt niet heeft gehandhaafd, dient de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, te worden vernietigd.
6.2.Aangezien het nader besluit 1 niet geheel tegemoet komt aan de bezwaren van appellanten, zal de Raad dit besluit op de voet van de artikelen 6:18, 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede in zijn beoordeling betrekken.
6.3.Het college heeft bij het nader besluit 2 het nader besluit 1 gewijzigd. Aangezien appellanten hebben verzocht om het college te veroordelen tot het vergoeden van schade, hebben zij nog een belang bij een beoordeling van het nader besluit 1.
6.4.Het college heeft bij het nader besluit 2 de door het college in het nader besluit 1 gehanteerde intrekkings- en terugvorderingsperiode verkort en het terugvorderingsbedrag verlaagd. Gelet hierop dient het beroep tegen het nader besluit 1 gegrond te worden verklaard en dient dit besluit te worden vernietigd voor zover het betreft de intrekking over de periode van 1 november 2007 tot en met 28 mei 2008 en de terugvordering geheel.
6.5.Aangezien het nader besluit 2 ook niet geheel tegemoet komt aan de bezwaren van appellanten, zal de Raad dit besluit eveneens bij de beoordeling in hoger beroep betrekken.
6.6.Appellanten hebben tegen het nader besluit 2 aangevoerd dat zij vanaf 28 september 2007 geen in aanmerking te nemen vermogen hadden. Zij hebben er in dit verband in de eerste plaats op gewezen dat op het moment dat het in 1.2 genoemde toekenningsbesluit van 16 november 2007 werd genomen, met het in 1.1 genoemde besluit van 1 november 2007 al vaststond dat van appellanten een bedrag van € 32.704,44 werd teruggevorderd. Gelet hierop had het college bij de vaststelling van het vermogen van appellanten over de periode in geding rekening moeten houden met deze schuld aan het college. In de tweede plaats handhaven appellanten hun in hoger beroep ingenomen standpunt dat er, kort gezegd, op neerkomt dat appellant in de periode in geding een schuld had aan G van € 15.000,- die het college in de vermogensvaststelling had moeten betrekken. Hierbij dient volgens appellanten in aanmerking te worden genomen dat dit bedrag was bedoeld om een eigen horecabedrijf op te starten, dat appellant daarmee vanaf 2007 serieus bezig is geweest, dat appellanten het geleende bedrag niet voor privédoeleinden mochten aanwenden en dat appellanten gehouden waren om dat bedrag uiteindelijk terug te betalen en ook - met rente - feitelijk terugbetaald hebben.
6.7.De schuld aan het college van € 32.704,44 is ontstaan door het besluit van 1 november 2007. Gelet hierop kan die schuld pas vanaf dat moment in de vermogensvaststelling worden betrokken. Het enkele feit dat het toekenningsbesluit van 16 november 2007 is genomen na het intrekkings- en terugvorderingsbesluit van 1 november 2007 doet er niet aan af dat de schuld van € 32.704,44 pas op 1 november 2007 is ontstaan en dat daarmee dus ook pas vanaf die datum rekening kan worden gehouden.
6.8.1.Vaststaat dat tengevolge van een bijboeking op de ING-rekening op 6 maart 2007 van € 14.973,-, afkomstig van G, het saldo op die rekening in de periode in geding de voor appellanten geldende vermogensgrens overschreed.
6.8.2.De positieve bestanddelen van het vermogen dienen slechts gesaldeerd te worden met die schulden waarvan aannemelijk is gemaakt dat zij bestaan en dat daaraan een daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling is verbonden.
6.8.3.Zoals in 1.3 is vermeld, is in de leenverklaring bepaald dat appellant het bedrag terugbetaalt wanneer het bedrijfsresultaat het toelaat. Deze bepaling over de terugbetaling is te vrijblijvend en onvoldoende concreet om aan te merken als een daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling. Hierbij dient in aanmerking te worden genomen dat appellant in de periode waarop de leenverklaring ziet - en ook nadien - geen bedrijf had. Dat appellant op advies van zijn gemachtigde het bedrag van € 15.000,- in september 2010 heeft overgemaakt aan G doet niet af aan het vrijblijvende karakter van de terugbetalingsbepaling in de leenverklaring. Datzelfde geldt voor de door appellanten gestelde omstandigheden dat het bedrag van € 15.000,- was bedoeld voor het opzetten van een bedrijf en dat zij dit bedrag niet mochten gebruiken voor privédoeleinden, wat daar verder ook van zij.
6.8.4.Bij gebreke van een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting is van een met het vermogen van appellanten te salderen schuld van € 15.000,- geen sprake.
6.9.Uit 6.6 tot en met 6.8.4 volgt dat de beroepsgrond dat appellanten van 28 september 2007 tot en met 31 oktober 2007 geen in aanmerking te nemen vermogen hadden niet slaagt. Hieruit vloeit voort dat het beroep tegen het nader besluit 2 ongegrond dient te worden verklaard.
7.1.Appellanten hebben verzocht het college te veroordelen tot vergoeding van de door hen geleden schade in de vorm van “wettelijke rente over de achterstallige betalingen vanaf het moment waarop zij verschuldigd zijn tot het moment van betaling”. Voor zover appellanten met die ‘achterstallige betalingen’ doelen op de maandelijkse inhoudingen op hun bijstand, hebben appellanten niet aangetoond dat zij op het teruggevorderde bedrag van € 1.196,56 hebben afgelost. Immers, appellanten hadden vanaf 1 november 2007 een schuld aan het college van € 32.704,44 en op dat bedrag - en niet op het teruggevorderde bedrag van € 1.196,56 - losten zij af door middel van maandelijkse inhoudingen op de bijstand.
7.2.Uit 7.1 volgt dat het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding dient te worden afgewezen.