ECLI:NL:CRVB:2013:1544

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 augustus 2013
Publicatiedatum
27 augustus 2013
Zaaknummer
11-3456 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag wegens onjuiste inlichtingen en de gevolgen voor vervolgaanvragen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 augustus 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage. De zaak betreft de afwijzing van een aanvraag om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) door het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk. Appellante had in 2007 een aanvraag om bijstand ingediend, die was afgewezen omdat zij niet had gemeld dat zij werkzaam was in de prostitutie en daaruit inkomsten genoot. Na een nieuwe aanvraag in 2009, die ook werd afgewezen, heeft appellante hoger beroep ingesteld. De Raad oordeelde dat het college ten onrechte had aangenomen dat appellante onjuiste inlichtingen had verstrekt en dat er geen feitelijke grondslag was voor de aanname dat zij nog werkzaamheden verrichtte en inkomsten genoot. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak en verklaarde het beroep gegrond, waarbij het college werd opgedragen om appellante bijstand te verlenen over de periode van 1 september 2009 tot en met 17 mei 2010. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 3.776,- bedroegen. De uitspraak benadrukt het belang van een deugdelijke motivering bij besluiten van het college en de rechten van aanvragers van bijstand.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
11/3456 WWB
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 4 mei 2011, 10/5331 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.M.M. Brouwer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 juli 2013. Voor appellante is mr. Brouwer verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Drazenovic.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft op 6 maart 2007 een aanvraag om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand ingediend. Bij besluit van 20 april 2007 heeft het college de aanvraag afgewezen op de grond dat appellante niet had gemeld dat zij werkzaam was in de prostitutie en inkomsten daaruit genoot en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. Tegen dit besluit heeft appellante geen rechtsmiddel aangewend.
1.2.
Appellante heeft zich vervolgens op 29 juli 2009 wederom gemeld bij het UWV Werkbedrijf om bijstand aan te vragen en heeft op 17 augustus 2009 een aanvraag om bijstand ingediend (aanvraag 1). Bij besluit van 8 oktober 2009 (besluit 1) heeft het college aanvraag 1 afgewezen op de grond dat appellante onjuiste inlichtingen heeft verstrekt, de door haar verstrekte inlichtingen tegenstrijdig zijn en de overgelegde bewijsstukken onvolledig zijn en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.3.
Appellante heeft zich op 10 november 2009 opnieuw gemeld bij het UWV Werkbedrijf om bijstand aan te vragen en heeft op 7 december 2009 een aanvraag om bijstand ingediend (aanvraag 2). Bij besluit van 8 januari 2010 (besluit 2) heeft het college aanvraag 2 met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling gesteld op de grond dat appellante de bij brief van 8 december 2009 gevraagde gegevens niet of niet volledig heeft verstrekt.
1.4.
Bij besluit van 17 juni 2010 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 8 oktober 2009 en 8 januari 2010 ongegrond verklaard.
1.5.
Appellante heeft zich op 18 mei 2010 wederom gemeld bij het UWV Werkbedrijf om bijstand aan te vragen en heeft op 28 juni 2010 een aanvraag om bijstand ingediend (aanvraag 3). Bij besluit van 12 augustus 2010 heeft het college aanvraag 3 ingewilligd en appellante met ingang van 18 mei 2010 bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Met betrekking tot aanvraag 1 heeft appellante, kort samengevat, aangevoerd dat zij bij de aanvraag en in bezwaar voldoende inlichtingen heeft verstrekt om het recht op bijstand te kunnen vaststellen. De situatie waarin zij ten tijde van aanvraag 1 verkeerde, verschilt niet met die waarin zij ten tijde van aanvraag 3 verkeerde. Met betrekking tot aanvraag 2 heeft appellante aangevoerd dat het college de aanvraag ten onrechte buiten behandeling heeft gesteld.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geval van een aanvraag om bijstand loopt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in beginsel vanaf de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen tot en met de datum van het besluit op aanvraag. Dit betekent dat ten aanzien van aanvraag 1 de te beoordelen periode loopt van 29 juli 2009 tot en met 8 oktober 2009.
4.2.
Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.
Het college heeft ten aanzien van aanvraag 1, voor zover van belang, appellante tegengeworpen dat zij niet heeft gemeld dat op haar naam nog een bedrijf stond ingeschreven bij de Kamer van Koophandel, dat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij vanaf februari 2009 niet of nauwelijks meer werkzaamheden heeft verricht en dat zij de herkomst van kasstortingen op haar bankrekening niet aannemelijk heeft gemaakt.
4.4.
Appellante heeft in bezwaar een bewijs van registratie van 10 november 2009 van de Kamer van Koophandel overgelegd dat de activiteiten van haar bedrijf met ingang van
1 januari 2009 zijn gestaakt. Niet in geschil is dat appellante in verband met haar bedrijf tot 10 november 2009 BTW-aanslagen van de Belastingdienst heeft ontvangen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat dit laatste feit afbreuk doet aan de verklaring van appellante dat zij in de veronderstelling verkeerde dat de Kamer van Koophandel haar bedrijf al per september 2009 had uitgeschreven en om die reden geen melding heeft gemaakt van de inschrijving van haar bedrijf bij de Kamer van Koophandel. Gelet hierop faalt het betoog van appellante dat het college haar in bezwaar niet langer kon tegenwerpen dat zij de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door van de inschrijving van haar bedrijf bij de Kamer van Koophandel geen melding te maken.
4.5.
Op verzoek van het college heeft appellante ten behoeve van de beoordeling van aanvraag 1 afschriften van haar bankrekening overgelegd vanaf 6 maart 2007. Daaruit blijkt dat appellante met enige regelmaat per kas geld stortte op haar bankrekening. De laatste storting vóór de hier te beoordelen periode vond plaats op 1 juli 2009, in de te beoordelen periode hebben geen kasstortingen plaatsgevonden. Voorts blijkt uit de bankafschriften, evenals uit de op verzoek van het college door appellante overgelegde salarisspecificaties van[bedrijfsnaam 1] en [bedrijfsnaam 2], voor welke bedrijven appellante werkzaamheden heeft verricht, dat appellante in juni 2009 voor het laatst inkomsten uit arbeid heeft genoten. Het college kan weliswaar worden toegegeven dat de verklaringen die appellante over de herkomst van de stortingen heeft gegeven niet controleerbaar en verifieerbaar zijn, maar dit laat onverlet dat in de te beoordelen periode geen stortingen op de bankrekening van appellante hebben plaatsgevonden. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat appellante zich op 1 augustus 2009 per direct heeft laten uitschrijven bij [bedrijfsnaam 2] en op 17 augustus 2009 met terugwerkende kracht per 1 april 2009 bij[bedrijfsnaam 1], bieden de gedingstukken geen feitelijke grondslag voor de aanname van het college dat appellante vanaf 1 september 2009 nog werkzaamheden verrichtte en inkomsten genoot. Dat op dat moment het bedrijf op naam van appellante nog ingeschreven stond bij de Kamer van Koophandel, is daarvoor onvoldoende. Hierbij moet in aanmerking worden genomen dat appellante de Kamer van Koophandel op 12 augustus 2009 heeft verzocht haar bedrijf uit te schrijven en dat zij zich, toen bericht op dat verzoek uitbleef, op 10 november 2009 persoonlijk bij de balie heeft vervoegd om de uitschrijving te bewerkstelligen. Dat appellante tot die datum nog
BTW-aanslagen heeft ontvangen, rechtvaardigt, anders dan het college stelt, niet het vermoeden dat het bedrijf van appellante nog economisch actief was. Appellante heeft ter zitting onweersproken gesteld dat de Belastingdienst deze aanslagen automatisch heeft verzonden, nadat zij voor de eerste maal voor de BTW was aangeslagen. Daarnaast is niet zonder belang dat appellante ook in de te beoordelen periode als particulier toeslagen ontving van de Belastingdienst. Dat de situatie van appellante vanaf 1 september 2009 anders was dan die bij aanvraag 3 in mei 2010, zoals het college heeft gesteld, heeft het college niet aannemelijk gemaakt.
4.6.
Uit 4.5 volgt dat de grondslag van het bestreden besluit voor zover dat ziet op aanvraag 1 niet berust op een deugdelijke motivering. De rechtbank heeft dat niet onderkend. Dat betekent dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit, voor zover dat ziet op aanvraag 1, wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb vernietigen.
4.7.
De Raad ziet tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder c, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door besluit 1 te herroepen en te bepalen dat het college aan appellante over de periode van 1 september 2009 tot en met 17 mei 2010 bijstand verleent naar de voor haar toepasselijke norm. Daartoe wordt het volgende overwogen. Weliswaar heeft appellante haar inlichtingenverplichting geschonden door geen melding te maken van de inschrijving van haar bedrijf bij de Kamer van Koophandel, maar uit 4.5 volgt dat het college ten onrechte heeft aangenomen dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Uit 4.5 volgt voorts dat er geen beletselen waren voor het inwilligen van aanvraag 1. Immers, van kasstortingen in de periode in geding was geen sprake, terwijl er geen aanknopingspunten zijn voor de conclusie dat appellante in die periode werkzaamheden verrichtte en inkomsten genoot. Het college heeft aanvraag 1 dan ook ten onrechte niet ingewilligd.
4.8.
Uit 4.7 volgt dat achteraf gezien een grondslag ontbrak voor het indienen van aanvraag 2. Gelet hierop zal de Raad het bestreden besluit ook - en dus in zijn geheel - vernietigen voor zover dat ziet op aanvraag 2. Tevens ziet de Raad aanleiding om met toepassing van
artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder c, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door besluit 2 te herroepen.
5.
De Raad ziet aanleiding om het college te veroordelen in de kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.888,- in bezwaar, € 944,- in beroep en € 944,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 17 juni 2010;
  • herroept het besluit van 8 oktober 2009, bepaalt dat het college appellante bijstand verleent over de periode van 1 september 2009 tot en met 17 mei 2010 naar de voor haar toepasselijke norm, herroept het besluit van 8 januari 2010 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 17 juni 2010;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 3.776,-;
  • bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 153,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en M. Hillen en E.C.R. Schut als leden, in tegenwoordigheid van M. Sahin als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 augustus 2013.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) M. Sahin

HD