ECLI:NL:CRVB:2013:1543

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 augustus 2013
Publicatiedatum
27 augustus 2013
Zaaknummer
11-874 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking bijstandsverlening op basis van schending inlichtingenverplichting en eigendom auto

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 augustus 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage. De appellant ontving sinds 10 april 2008 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college van burgemeester en wethouders van ’s-Gravenhage had op 5 februari 2013 het bezwaar van de appellant tegen een eerder besluit van 10 juni 2010 opnieuw ongegrond verklaard en de bijstand met ingang van 1 mei 2010 ingetrokken. De reden voor deze intrekking was de schending van de inlichtingenverplichting door de appellant, die niet aannemelijk had gemaakt dat de op zijn naam geregistreerde Volkswagen Bora niet zijn eigendom was.

De Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de appellant niet voldoende bewijs had geleverd om aan te tonen dat de VW Bora niet tot zijn vermogen behoorde. De Raad oordeelde dat het college terecht had geoordeeld dat de appellant in strijd met zijn wettelijke verplichtingen geen informatie had verstrekt over de reden en financiering van de aanschaf van de auto. De Raad heeft de intrekking van de bijstand met ingang van 1 mei 2010 gerechtvaardigd geacht, omdat de waarde van de auto de vermogensgrens overschreed.

De Centrale Raad van Beroep heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep tegen de besluiten van 26 juli 2010 en 2 augustus 2010 gegrond verklaard. Tevens heeft de Raad het college veroordeeld in de proceskosten van de appellant, die zijn begroot op € 1.416,-. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
11/874 WWB, 11/875 WWB, 13/2179 WWB
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van
22 december 2010, 10/6000 en 10/6115 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te[woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van ’s-Gravenhage (college)
PROCESVERLOOP
De Raad heeft in het geding tussen partijen op 4 december 2012, LJN BY5014, een tussenuitspraak gedaan. Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het college op 5 februari 2013 een nieuw besluit genomen.
Namens appellant heeft mr. A.H. Westendorp, advocaat, bij brief van 5 maart 2013 zijn zienswijze over dat besluit naar voren gebracht.
Met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), gelezen in verbinding met artikel 21, eerste en zesde lid, van de Beroepswet, is afgezien van een nader onderzoek ter zitting.
De meervoudige kamer van de Raad heeft besloten de zaak te verwijzen naar een enkelvoudige kamer van de Raad.
Vervolgens heeft de Raad het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad verwijst naar zijn tussenuitspraak van 4 december 2012 voor een uiteenzetting van de feiten waarvan hij bij zijn oordeelsvorming uitgaat. Hij volstaat hier met het volgende.
2.
Appellant ontving sinds 10 april 2008 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
3.
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het college bij besluit van 5 februari 2013 het bezwaar tegen het besluit van 10 juni 2010 opnieuw ongegrond verklaard en de bijstand van appellant met toepassing van artikel 54, derde lid, van de WWB met ingang van 1 mei 2010 ingetrokken. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant geen toereikend tegenbewijs heeft geleverd waaruit kan worden afgeleid dat de Volkswagen Bora (VW Bora), die op naam van appellant stond geregistreerd, niet tot het vermogen van appellant heeft behoord. Appellant heeft de inlichtingenverplichting geschonden, nu hij, ofschoon hij daartoe in de gelegenheid is gesteld, geen informatie heeft verstrekt over de reden en de financiering van de aanschaf en de opbrengsten van de verkoop van de VW Bora, terwijl deze gegevens van belang zijn voor de vaststelling van het recht op of de hoogte van de bijstand.
4.
In zijn zienswijze heeft appellant aangevoerd dat hij toereikend bewijs heeft geleverd waaruit kan worden afgeleid dat de VW Bora niet tot zijn vermogen heeft behoord.
5.
Het besluit van 5 februari 2013 wordt, nu daarmee niet volledig is tegemoetgekomen aan de bezwaren van appellant, met toepassing van de artikelen 6:18, 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Awb bij het geding in hoger beroep betrokken.
6.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
6.1.
Het college heeft de intrekking niet beperkt tot een bepaalde periode. De beoordeling door de bestuursrechter bestrijkt in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Dit betekent dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 1 mei 2010 tot en met 10 juni 2010.
6.2. Niet in geschil is dat van 18 januari 2010 tot en met 17 mei 2010 het kenteken van een VW Bora uit 2002 op naam van appellant heeft gestaan. Partijen zijn verdeeld over het antwoord op de vraag of de op naam van appellant geregistreerde VW Bora als een bestanddeel van het vermogen van appellant kan worden aangemerkt.
6.3.
Het gegeven dat het kentekenbewijs van een auto op naam van een betrokkene staat, rechtvaardigt de vooronderstelling dat deze auto een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is.
6.4.
Het college heeft terecht geoordeeld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat de VW Bora niet zijn eigendom was. De daartoe door appellant afgelegde verklaring dat de auto door zijn broer is aangeschaft en door zijn broer op naam van appellant is gezet is onvoldoende, nu deze verklaring niet met stukken is onderbouwd. De VW Bora is daarom terecht als een bestanddeel van het vermogen van appellant aangemerkt.
6.5.
Niet in geschil is dat de dagwaarde van de VW Bora van € 7.950,- de waarde van de voor appellant op dat moment van toepassing zijnde vermogensgrens van € 5.325,- overschreed. Het college heeft terecht overwogen dat appellant in strijd met de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting heeft nagelaten informatie te verstrekken over de reden en de financiering van de aanschaf en de opbrengst van de verkoop van de auto. Het college was daarom bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de aan appellant verleende bijstand met ingang van 1 mei 2010 in te trekken. Appellant heeft de wijze waarop het college van deze bevoegdheid gebruik heeft gemaakt niet bestreden.
6.6.
Wat in de tussenuitspraak en in deze uitspraak is overwogen leidt tot de hieronder vermelde beslissing.
7.
Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 944,- in beroep en € 472,- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen de besluiten van 26 juli 2010 en 2 augustus 2010 gegrond en
vernietigt deze besluiten;
- herroept het besluit van 26 mei 2010 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van het
besluit van 26 juli 2010;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 5 februari 2013 ongegrond;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van
€ 1.416,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 193,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 augustus 2013.
(getekend) J.J.A. Kooijman
(getekend) A.C. Oomkens

HD