ECLI:NL:CRVB:2013:1542

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 augustus 2013
Publicatiedatum
27 augustus 2013
Zaaknummer
11-4275 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking bijstandsverlening wegens onvoldoende gegevensverstrekking door appellant

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het college van burgemeester en wethouders van ’s-Gravenhage. Appellant ontving sinds 10 april 2008 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Na een opschorting van zijn bijstandsrecht heeft het college op 10 juni 2010 de bijstand van appellant met ingang van 1 mei 2010 ingetrokken, omdat hij niet de gevraagde gegevens had verstrekt over twee voertuigen die op zijn naam stonden. Appellant heeft in bezwaar geen nieuwe informatie aangeleverd, wat leidde tot een handhaving van de intrekking van de bijstand. De Raad heeft eerder in een tussenuitspraak geoordeeld dat het college de grondslag van de intrekking moest wijzigen, maar heeft in deze uitspraak het beroep tegen de nieuwe beslissing op bezwaar ongegrond verklaard.

Appellant heeft op 24 augustus 2010 opnieuw bijstand aangevraagd, maar het college heeft deze aanvraag niet in behandeling genomen omdat appellant niet alle gevraagde bewijsstukken had ingediend. De Raad heeft vastgesteld dat de gegevens die het college op 27 augustus 2010 heeft opgevraagd, essentieel waren voor de beoordeling van de aanvraag. Appellant heeft weliswaar enkele bankafschriften overgelegd, maar geen verklaring gegeven over de stortingen die daarop zichtbaar waren. Het college was derhalve bevoegd om de aanvraag buiten behandeling te stellen op basis van artikel 4:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

De Raad heeft geconcludeerd dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd. Er zijn geen gronden voor een veroordeling in de proceskosten, aangezien de Raad geen aanleiding ziet om af te wijken van het gebruikelijke uitgangspunt dat iedere partij zijn eigen kosten draagt. De uitspraak is openbaar gedaan op 27 augustus 2013.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
11/4275 WWB
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 15 juni 2011, 11/99 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te[woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van ’s-Gravenhage (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.H. Westendorp, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 2 oktober 2012. Partijen, waarvan het college met bericht, zijn niet verschenen.
De Raad heeft het onderzoek heropend.
Met toestemming van partijen heeft de Raad vervolgens bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft, waarna hij het onderzoek heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 10 april 2008 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Na opschorting van het recht op bijstand heeft het college bij besluit van 10 juni 2010 de bijstand van appellant met ingang van 1 mei 2010 ingetrokken. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellant niet de gevraagde gegevens heeft verstrekt over een Seat Ibiza en een Volkswagen Bora die op naam van appellant hebben gestaan. Bij beslissing op bezwaar van 2 augustus 2010 heeft het college het besluit van 10 juni 2010 gehandhaafd. Ter uitvoering van een tussenuitspraak van de Raad van 4 december 2012, LJN BY5014, heeft het college bij een nieuwe beslissing op bezwaar van 5 februari 2013 de grondslag van de intrekking gewijzigd van artikel 54, vierde lid, van de WWB in het derde lid, aanhef en onder a, van dit artikel. Bij uitspraak van heden in de zaken met reg.nrs. 11/874 WWB, 11/875 WWB en 13/2179 WWB, heeft de Raad het beroep tegen het besluit van 2 augustus 2010 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd en het beroep tegen het besluit van 5 februari 2013 ongegrond verklaard.
1.2.
Appellant heeft op 24 augustus 2010 opnieuw bijstand aangevraagd. Naar aanleiding van de aanvraag heeft het college appellant bij brief van 27 augustus 2010 verzocht om vóór
6 september 2010 informatie te verstrekken. Het gaat om bankafschriften van de laatste zes maanden, om deugdelijke en verifieerbare bewijzen van de aankoop en verkoop van 25 auto’s die in de periode vanaf 2001 tot en met augustus 2010 op naam van appellant hebben gestaan, om een deugdelijke en verifieerbare boekhouding van zijn autohandel en om deugdelijke en verifieerbare papieren over de herkomst van de stortingen op eigen rekening van appellant.
1.3.
Bij ongedateerde brief heeft appellant bankafschriften verstrekt en verklaard dat hij geen autohandel heeft, maar dat hij is misbruikt als katvanger. Verder heeft hij aangegeven niet te weten om welke stortingen het gaat.
1.4.
Uit de rapportage van 7 september 2010 blijkt dat op 6 september 2010 een telefoongesprek heeft plaatsgevonden tussen appellant en zijn consulent. De consulent heeft te kennen gegeven dat geen genoegen kan worden genomen met de verklaring van appellant dat hij de papieren niet heeft en daarom niet kan verstrekken. De consulent heeft appellant gevraagd of hij nog duidelijkheid wilde geven over de stortingen. Appellant werd daarop boos en heeft de gevraagde duidelijkheid niet gegeven.
1.5.
Bij besluit van 8 september 2010 heeft het college besloten de aanvraag van appellant met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet te behandelen. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat het een deel van de gevraagde bewijsstukken niet heeft ontvangen, waardoor de aanvraag niet kan worden beoordeeld.
1.6.
Bij besluit van 29 november 2010 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 8 september 2010 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft aangevoerd dat hij in het kader van de eerdere opschorting van zijn uitkering per 1 mei 2010 al alle informatie heeft verschaft waarover hij beschikt. Van hem kan niet worden geëist dat hij gegevens verstrekt van langer dan vijf jaar geleden. Appellant heeft het college altijd gemeld dat hij in de periode waarin hij geen uitkering kreeg, het hoognodige van zijn familie en vrienden heeft ontvangen.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Van een onvolledige of ongenoegzame aanvraag is onder andere sprake indien onvoldoende gegevens of bescheiden worden verstrekt om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Daarbij gaat het, gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
4.2.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de bij de brief van 27 augustus 2010 gevraagde gegevens voor de beoordeling van de aanvraag om bijstand relevant waren. Appellant heeft vóór 6 september 2010 schriftelijk verklaard dat hij niet beschikt over gegevens over de auto’s die op zijn naam hebben gestaan en heeft voorts bankafschriften verstrekt. Appellant heeft echter geen verklaring gegeven over de stortingen die uit de door hem verstrekte bankafschriften blijken. Het gesprek met zijn consulent daarover heeft appellant onmogelijk gemaakt. Appellant heeft daarmee niet alle gevraagde gegevens verstrekt.
4.3.
Gelet op hetgeen onder 4.2 is overwogen, was het college op grond van artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bevoegd de aanvraag van appellant buiten behandeling te laten. Hetgeen appellant heeft aangevoerd geeft geen aanleiding om te oordelen dat het college niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot buiten behandeling stellen van de aanvraag gebruik heeft kunnen maken.
4.4.
Het voorgaande betekent dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en
M. Hillen als leden, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 augustus 2013.
(getekend) J.J.A. Kooijman
(getekend) A.C. Oomkens

HD