ECLI:NL:CRVB:2013:1541

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 augustus 2013
Publicatiedatum
27 augustus 2013
Zaaknummer
12-656 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van aanvullende bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting en eigendom van een woning

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 augustus 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de intrekking en terugvordering van aanvullende bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) aan appellante, die in Spanje woont. De Raad oordeelt dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat zij samen met haar overleden partner een woning bezat waarvan de waarde de vermogensgrens overschrijdt. Dit leidde tot het verlies van recht op aanvullende bijstand.

De feiten van de zaak zijn als volgt: appellante ontving sinds 2008 aanvullende bijstand, maar na het overlijden van haar partner in 2010 ontstond er een geschil over de eigendom van de woning. De Sociale verzekeringsbank (Svb) heeft de bijstand ingetrokken en teruggevorderd, omdat appellante niet had gemeld dat zij eigenaar was van de woning. De Raad heeft vastgesteld dat appellante sinds 2011 niet meer in Nederland woonachtig was, wat ook een reden was voor het verlies van recht op bijstand.

De Raad heeft de argumenten van appellante dat zij niet op de hoogte was van de bijstandsverlening en dat zij geen gezamenlijke huishouding voerde, niet geloofwaardig geacht. De Raad concludeert dat de Svb terecht heeft gehandeld en dat er geen dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien. De hoger beroepen van appellante zijn dan ook ongegrond verklaard en de eerdere uitspraken van de rechtbank zijn bevestigd.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
12/656 WWB, 12/4131 WWB
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van
22 december 2011, 11/4203 (aangevallen uitspraak 1) en van 13 juni 2012, 12/1198 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats], Spanje, (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. C.I. Zaad, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
De Svb heeft verweerschriften ingediend en nadere stukken overgelegd.
De behandeling ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 juli 2013. Voor appellante is mr. Zaad verschenen. De Svb heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 22 september 2008 is aan appellante en [d. R.] ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) met ingang van 2 juli 2008 een aanvullende inkomensvoorziening ouderen (aanvullende bijstand) toegekend naar de norm voor gehuwden.
1.2.
[In] 2010 is [d. R.] overleden.
1.3.
Bij besluiten van 13 augustus 2010 heeft de Svb aan appellante meegedeeld dat, in verband met het overlijden van haar partner ([d. R.]) en het bereiken van de 65-jarige leeftijd van appellante, aan appellante over de maand juli 2010 een nabestaandenpensioen op grond van de Algemene Nabestaanden is toegekend en aan haar met ingang van augustus 2010 een ongehuwdenpensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) alsmede aanvullende bijstand naar de norm voor een alleenstaande op grond van de WWB is toegekend.
1.4.
Naar aanleiding van het overlijden van [d. R.] is een vermogensrechtelijk geschil ontstaan tussen appellante en C. [P.] ([P.]). Tussen [P.] en [d. R.] is in 1976 de scheiding van tafel en bed uitgesproken. Op 4 februari 2011 heeft de advocaat van [P.] contact opgenomen met de Svb en onder meer meegedeeld dat appellante op [woonplaats] een woning heeft waarvan appellante en [d. R.] gezamenlijk eigenaar waren. Op 22 maart 2011 heeft een medewerker van de Svb bij mr. Zaad telefonisch navraag gedaan over de woning op [woonplaats]. Mr. Zaad heeft meegedeeld dat er een dispuut ontstaan is over de eigendom van de woning en dat appellante in elk geval voor de helft eigenaar is van de woning. Naar aanleiding van dit gesprek heeft appellante bij brief van 7 april 2011 diverse bescheiden over de eigendom van deze woning overgelegd. Daaruit blijkt dat appellante en [d. R.] reeds vanaf 1994 gezamenlijk eigenaar waren van een perceel grond met een woning op [woonplaats], met een geschatte waarde van € 195.000,- tot € 198.000,-.
1.5.
Bij besluit van 9 juni 2011, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 20 juli 2011 (bestreden besluit 1), heeft de Svb de aanvullende bijstand van appellante en [d. R.] met ingang van 2 juli 2008 ingetrokken. Voorts heeft de Svb bij besluit van 1 augustus 2011, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 30 januari 2012 (bestreden besluit 2), de over de periode van 2 juli 2008 tot en met juli 2010 aan appellante en [d. R.] betaalde aanvullende bijstand en de over de periode van augustus 2010 tot en met januari 2011 aan appellante betaalde aanvullende bijstand van appellante teruggevorderd tot een bedrag van in totaal € 8.758,24. Aan de bestreden besluiten ligt, samengevat, het volgende ten grondslag. Appellante en [d. R.] hebben in strijd met de op hen rustende inlichtingenverplichting niet gemeld dat zij sinds 1994 een woning bezitten op [woonplaats], waarvan de waarde de geldende vermogensgrens overschrijdt, zodat geen recht op aanvullende bijstand bestond. Bovendien is appellante sinds 18 februari 2011 uitgeschreven uit de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) en niet meer woonachtig in Nederland. Recht op aanvullende bijstand kan alleen bestaan indien appellante in Nederland woont, zodat voor de periode vanaf 18 februari 2011 ook om die reden geen recht op aanvullende bijstand bestond.
2.
Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3.
Appellante heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Niet in geschil dat appellante vanaf 18 februari 2011 geen recht op aanvullende bijstand had. Dit betekent dat ter beoordeling voorligt de periode van 2 juli 2008 tot 18 februari 2011.
4.2.
Appellante stelt dat zij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden. Hiertoe heeft zij, samengevat, het volgende aangevoerd. Zij wist niet dat [d. R.] in 2008 aanvullende bijstand voor hen beiden heeft aangevraagd en dat zij gezamenlijk aanvullende bijstand hebben gehad. De aanvullende bijstand is alleen aan [d. R.] ten goede gekomen. Voorts heeft zij in de te beoordelen periode geen gezamenlijke huishouding met [d. R.] gevoerd. Zij stond weliswaar ingeschreven op het uitkeringsadres, maar had daar niet haar hoofdverblijf, omdat zij grote delen van het jaar op [woonplaats] verbleef. Van wederzijdse zorg was evenmin sprake.
4.2.1.
De Raad acht niet geloofwaardig dat appellante niet op de hoogte is geweest van de verlening van de aanvullende bijstand aan haar en [d. R.]. Het toekenningsbesluit van
22 september 2008 is gericht aan beiden en gestuurd naar het uitkeringsadres waar [d. R.] tot zijn overlijden en appellante tot 18 februari 2011 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens ingeschreven hebben gestaan. Ook de latere wijzigingsbesluiten en brieven van de Svb over de aanvullende bijstand zijn aan beiden gericht. Voorts heeft appellante de in het kader van de aanvullende bijstand verstuurde formulieren ‘inkomstenopgave’ in maart 2009 en mei 2010 mede ondertekend. Ook heeft de Svb appellante in verband met de aanvullende bijstand bij brief van 23 juni 2009 verzocht om inlichtingen te verstrekken over vakantie of verblijf buiten Nederland, aan welk verzoek zij op 21 juli 2009 heeft voldaan. Verder heeft de Svb appellante naar aanleiding van haar aanvraag om ouderdomspensioen bij brief van 26 februari 2010 meegedeeld dat zij met ingang van augustus 2010 pensioen ontvangt samen met haar aanvullende bijstand. Ten slotte kan worden gewezen op de brief van appellante van 11 augustus 2010, waarin zij schrijft dat de aanvullende bijstand tot nu toe op de ING-rekening werd gestort en waarin zij de Svb verzoekt dit voortaan op de Rabobank-rekening te doen.
4.2.2.
Nu op grond van 4.2.1 moet worden aangenomen dat appellante in de te beoordelen periode op de hoogte is geweest van de verlening van aanvullende bijstand en voorts niet in geschil is dat in die periode geen melding van de eigendom van de woning op [woonplaats] is gedaan, heeft appellante de inlichtingenverplichting geschonden. De stelling van appellante dat zij met [d. R.] geen gezamenlijke huishouding heeft gevoerd, kan haar niet baten. Appellante heeft geen rechtsmiddelen aangewend tegen het besluit tot verlening van de aanvullende bijstand naar de norm voor gehuwden en tegen de nadien genomen wijzigingsbesluiten. Zij heeft evenmin de Svb verzocht terug te komen van deze in rechte onaantastbare besluiten.
4.3.
Appellante heeft voorts aangevoerd dat de Svb op grond van dringende redenen van terugvordering had behoren af te zien, nu haar niet kan worden verweten dat zij niet eerder melding heeft gemaakt van de woning op [woonplaats] en zij het bedrag niet kan terugbetalen.
4.3.1.
De Svb voert beleid op grond waarvan geheel of gedeeltelijk van terugvordering van onverschuldigd betaalde inkomensvoorzieningen wordt afgezien indien dringende redenen aanwezig zijn. De Svb heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat wat appellante heeft aangevoerd, geen dringende redenen vormen. Anders dan appellante stelt, kan haar wel een verwijt worden gemaakt, nu zij de inlichtingenverplichting heeft geschonden. De stelling dat zij het bedrag niet kan terugbetalen, is evenmin grond om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. De financiële gevolgen van een besluit tot terugvordering doen zich in het algemeen pas voor indien tot invordering wordt overgegaan. In dat kader heeft appellante als schuldenaar de bescherming, of kan zij deze zo nodig inroepen, van de regels van de beslagvrije voet als opgenomen in de artikelen 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
4.4.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de hoger beroepen niet slagen, zodat de aangevallen uitspraken voor bevestiging in aanmerking komen.
4.5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs, in tegenwoordigheid van P.J.M. Crombach als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 augustus 2013.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) P.J.M. Crombach

HD