5.. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
de aangevallen uitspraak
5.1.De te beoordelen periode bestrijkt in dit geval de periode van 9 januari 2002 tot en met
31 oktober 2009 (te beoordelen periode).
5.2.In dit geding moet worden beoordeeld of voor appellant is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 59, tweede lid, van de WWB. Voor de vaststelling dat appellant hier die persoon is, is vereist dat hij in de periode van 9 januari 2002 tot en met 31 oktober 2009 met[B. 1] een gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de WWB heeft gevoerd.
5.3.Ingevolge artikel 3, vierde lid , aanhef en onder b, van de WWB wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht als de betrokkenen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren. Nu vaststaat dat uit de relatie van appellant en[B. 1] kinderen zijn geboren, is voor de beantwoording van de vraag of gedurende de hier te beoordelen periode sprake was van een gezamenlijke huishouding bepalend of[B. 1] en appellant hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden.
5.4.Appellant heeft aangevoerd dat gezien de omstandigheden van dit geval het onweerlegbaar rechtsvermoeden van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB ook in de te beoordelen periode niet van toepassing is. Deze beroepsgrond slaagt niet, nu appellant op geen enkele wijze heeft toegelicht welke omstandigheden zouden rechtvaardigen dat dit onweerlegbaar rechtsvermoeden buiten toepassing wordt gelaten. Anders dan appellant aanneemt, is de vraag of hij en[B. 1] in de te beoordelen periode blijk hebben gegeven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins hier dus niet aan de orde.
5.5.Appellant heeft aangevoerd dat hij en[B. 1] niet kunnen worden gehouden aan de door hen tegenover de sociale recherche afgelegde verklaringen, omdat sprake was van ontoelaatbare druk bij het afleggen van die verklaringen.
5.6. Deze beroepsgrond slaagt niet. Volgens vaste rechtspraak (CRvB, 26 april 2011, LJN BQ3304) moet in het algemeen worden uitgegaan van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur afgelegde en door de betrokkene ondertekende verklaring, en wordt weinig betekenis toegekend aan het achteraf intrekken of ontkennen van een dergelijke verklaring. In dit geval zijn er onvoldoende aanknopingspunten om te oordelen dat sprake is van zodanige bijzondere omstandigheden dat een uitzondering op het hiervoor weergegeven uitgangspunt dient te worden gemaakt. De processen-verbaal van de verhoren van[B. 1] en appellant zijn door de sociaal rechercheurs op ambtsbelofte opgemaakt. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij en[B. 1] hun verklaringen niet in vrijheid, dan wel onder ontoelaatbare druk hebben afgelegd. Dat appellant en[B. 1] tijdens het verhoor enige druk hebben gevoeld is aannemelijk, maar er zijn geen aanknopingspunten om aan te nemen dat tijdens de verhoren een grotere druk is uitgeoefend dan tijdens een dergelijk gesprek als gebruikelijk en nog aanvaardbaar is te beschouwen. Bovendien zijn de verklaringen van[B. 1] aan haar voorgelezen, waarna zij de verklaringen vervolgens zonder voorbehoud per bladzijde heeft ondertekend. Appellant en[B. 1] hebben tegen de desbetreffende sociale rechercheurs geen klacht ingediend over de wijze waarop zij hen hebben bejegend. Voor de stelling van appellant dat[B. 1] tijdens de verhoren emotioneel was en naar huis wilde vanwege de kinderen en onder die omstandigheden iedere gewenste verklaring zou hebben afgelegd, zijn geen aanknopingspunten te vinden in het proces-verbaal. De verklaringen van appellant en[B. 1] zijn verder uitvoerig, en gedetailleerd en stemmen in grote lijnen met elkaar overeen. Bovendien vinden de verklaringen steun in de verklaringen die zijn afgelegd door (voormalige) buurtbewoners uit de omgeving van de in 1.1 genoemde adressen van[B. 1].
5.7.De beroepsgrond van appellant dat zijn verklaring, afgelegd tijdens het verhoor op
8 december 2009, niet aan de besluitvorming van het college ten grondslag had mogen worden gelegd, omdat hij niet voorafgaand aan het verhoor is gewezen op zijn recht een advocaat te spreken, slaagt niet. In een zaak als deze, waarin een medeterugvordering van bijstand aan de orde is, gaat het niet om een strafrechtelijke procedure, zodat de beschermende werking van artikel 6, derde lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) zich niet tot appellant uitstrekt. Daar komt bij dat appellant, nadat hij zijn advocaat had gesproken, tijdens het tweede verhoor op 9 december 2009 heeft verklaard bij zijn op 8 december 2009 afgelegde verklaring te blijven.
5.8. Appellant heeft aangevoerd dat de onderzoeksgegevens een ontoereikende feitelijke grondslag bieden voor het oordeel dat hij in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf in de woning van[B. 1] heeft gehad. Volgens appellant is er net zoveel tegenbewijs waaruit blijkt dat hij en[B. 1] juist niet een gezamenlijk hoofdverblijf hadden. Bij de beoordeling van deze beroepsgrond bestaat aanleiding te onderscheiden al naar gelang het adres waar[B. 1] in de te beoordelen periode volgens de GBA stond ingeschreven.
de periode van 9 januari 2002 tot 10 mei 2005 ([adres 1])
5.8.1.Tijdens het verhoor op 8 december 2009 heeft appellant ten overstaan van de sociale recherche verklaard dat hij met[B. 1] is gaan samenwonen in het huis van de moeder van[B. 1] op het adres [adres 1] te [woonplaats]. Op 21 juni 2011 heeft appellant ten overstaan van de rechter-commissaris verklaard dat dit de periode 2001-2002 betrof. Ter zitting bij de rechtbank heeft appellant verklaard dat hij in 2001 bij de moeder van[B. 1] op het adres [adres 1] is komen wonen en dat hij daar tot medio 2002 heeft gewoond.[B. 1] heeft op 8 december 2009 verklaard: “Ik weet niet meer wanneer [appellant] bij mij is komen wonen. Ergens op de periode op de [adres 1] denk ik.” Getuige P.[W.] ([W.]), de toenmalige buurvrouw van[B. 1], wonende aan de [adres 4], heeft op 9 december 2009 onder meer verklaard: “Eerst woonde oma[B. 1] hier met dochter[P.] en haar dochter [M.]. Later kreeg [P.] een relatie met [appellant]. Ze raakte toen in verwachting van hem. [appellant] is er toen bij in getrokken. Dat was zeker het geval toen het kind geboren werd. Daarvoor weet ik het niet meer zeker. [Appellant] is ook wel eens een periode weggeweest. (…) Ze hebben hier zeker gewoond tot het jongetje een lopertje was, een jaar of 3 oud. Wij hoorden en zagen [appellant] vaak. (…) Daarna zijn zij verhuisd naar de [adres 2], nadat haar moeder ging verhuizen”. Uit de bij de onder 1.3 vermelde doorzoeking aangetroffen en in beslag genomen goederen bevindt zich een aanzienlijk aantal stukken, waaronder brieven van voormalige werkgevers van appellant, betrekking hebbend op de periode van april 2001 tot en met januari 2005, waarin appellant steeds het adres [adres 1] te [woonplaats] als zijn woonadres heeft opgegeven. Uit door de sociale recherche bij de politie opgevraagde processen-verbaal van aangifte, betrekking hebbend op de periode januari/maart 2005 komt eveneens naar voren dat appellant in het kader van de betreffende aangiften steeds heeft opgegeven op het adres [adres 1] te wonen. Evenals de rechtbank acht de Raad verder van belang dat op de bij de doorzoeking gevonden bankafschriften ten name van appellant, betrekking hebbend op de periode van november 2001 tot en met januari 2005, ook het adres [adres 1] is vermeld.
5.8.2.Gelet op de in 5.8.1 weergegeven onderzoeksbevindingen, in onderlinge samenhang bezien, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat appellant en[B. 1] hun hoofdverblijf in de periode van 9 januari 2002 tot 10 mei 2005 in de woning van[B. 1] op het adres [adres 1] hebben gehad. In het licht van die onderzoeksbevindingen komt aan de door appellant ter zitting van de rechtbank en tegenover de rechter-commissaris afgelegde verklaring, dat hij slechts tot in 2002 op dat adres heeft verbleven, niet die betekenis toe die appellant daaraan hecht. Uit de door[B. 1] en getuige[W.] tegenover de sociale recherche afgelegde verklaringen kan weliswaar worden afgeleid dat appellant gedurende korte perioden niet bij[B. 1] heeft verbleven, maar daaruit volgt niet dat hij in die perioden elders zijn hoofdverblijf heeft gehad.
de periode van 10 mei 2005 tot 10 september 2007 ([adres 2])
5.8.3.[B. 1] heeft op 8 december 2009, voor zover van belang, het volgende verklaard: “[Appellant] was er dagelijks en had dus zijn hoofdverblijf bij mij, ook al voelde ik dat anders. (…) Op de [adres 2] was hij vaker bij mij dan op de [adres 1]”. De verklaring van[B. 1] wordt ondersteund door de tegenover de sociale recherche afgelegde verklaringen van de als getuigen gehoorde buurtbewoners R.F.M. [F.] en A. [D. 1]. Evenals de rechtbank heeft de Raad verder betekenis toegekend aan de bij de doorzoeking op 8 december 2009 gevonden bankafschriften ten name van appellant, betrekking hebbend op de periode van april 2006 tot en met december 2006, waarop het adres [adres 2] is vermeld.
de periode van 10 september 2007 tot en met 31 oktober 2009 (Seringenlaan 7)
5.8.4.Op 8 december 2009 heeft[B. 1] verklaard: “Hij brengt de meeste tijd met mij door. (…) Hij deed waar hij zin in had. De rest van de tijd zat hij bij mij, of was hij ergens anders. Maar [appellant] was wel dagelijks bij mij. Hij sliep ook regelmatig bij mij, drie of vier keer in de week.” Over een huisbezoek in 2008 heeft[B. 1] verklaard: “Zij zijn bij mij op huisbezoek geweest. Ik heb ze toen verteld dat [appellant] niet bij mij woonde, terwijl dat anders was.” De verklaring van[B. 1] wordt ondersteund door onder meer de tegenover de sociale recherche afgelegde verklaringen van de als getuigen gehoorde buurtbewoners J.C. [T. 1], R. [H.], T. [B. 2] en T.M. [T. 2] en door de verklaring van getuige W.A.M. [D. 2]. De buurtbewoners hebben uit eigen waarneming verklaard, hun verklaringen bevatten concrete feiten, zij zijn voldoende gedetailleerd en de verklaringen zijn op relevante punten eenduidig. Ondersteunend voor het standpunt van het college zijn voorts de bevindingen uit de waarnemingen in de periode van 3 juni 2009 tot en met 16 september 2009, waarbij is gebleken dat appellant veelvuldig in, of in de nabijheid van, de woning van[B. 1] op het adres [adres 3]is waargenomen. Ten slotte wordt nog gewezen op een bij de huiszoeking op
8 december 2009 gevonden bankafschrift ten name van appellant, betrekking hebbend op de periode maart 2008, waarop het adres [adres 3]is vermeld.
5.8.5.Appellant heeft zijn stelling dat er net zoveel tegenbewijs als bewijs is voor een gezamenlijk hoofdverblijf met name onderbouwd door te wijzen op het feit dat[B. 1] en getuige W.A.M. [D. 2] op hun verklaringen zijn teruggekomen. Aan die naderhand afgelegde verklaringen kan evenwel niet de betekenis toekomen die appellant daaraan gehecht wenst te zien. De Raad verwijst daartoe naar zijn onder 5.6 genoemde vaste rechtspraak.
5.9.Uit 5.8.1 tot en met 5.8.5 volgt dat appellant in de periode van 9 januari 2002 tot en met 31 oktober 2009 met[B. 1] een gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de WWB heeft gevoerd. Daarmee is gegeven dat ten aanzien van appellant is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 59, tweede lid, van de WWB. Het college was om die reden bevoegd de over de in geding zijnde periode gemaakte kosten van bijstand mede van appellant terug te vorderen.
5.10.Het college voert het beleid dat, behoudens dringende redenen, steeds van de bevoegdheid tot terugvordering gebruik wordt gemaakt. Hetgeen appellant heeft aangevoerd over de ongewenste gevolgen van de terugvordering vormt niet een dringende reden in deze zin op grond waarvan het college van medeterugvordering had moeten afzien. Hierbij komt dat appellant de bescherming heeft van de regels over de beslagvrije voet als neergelegd in de artikelen 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
5.11.Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden bevestigd.
5.12.De Raad zal het nader besluit op de voet van de artikelen 6:18, 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede in zijn beoordeling betrekken.
5.13.Nu bij het nader besluit de overwegingen van de aangevallen uitspraak in acht zijn genomen en tegen dit besluit geen inhoudelijke beroepsgronden zijn aangevoerd, behoeft dit besluit verder geen bespreking. Het beroep tegen het nader besluit dient dan ook ongegrond te worden verklaard.