ECLI:NL:CRVB:2013:1487

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 augustus 2013
Publicatiedatum
21 augustus 2013
Zaaknummer
12-2889 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand en beëindiging persoonsgebonden budget

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellante, die sinds 8 augustus 2001 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Na een anonieme melding dat appellante schoonmaakwerkzaamheden verrichtte, heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellante in strijd met haar inlichtingenverplichting niet heeft gemeld dat zij inkomsten genoot uit deze werkzaamheden. Het college van burgemeester en wethouders van Utrecht heeft daarop besloten om de bijstand van appellante per 1 december 2009 te beëindigen en de bijstand over een eerdere periode terug te vorderen, wat resulteerde in een bedrag van € 54.162,05.

Daarnaast is het persoonsgebonden budget (pgb) voor hulp bij het huishouden beëindigd, omdat appellante in staat werd geacht om deze taken zelfstandig uit te voeren, gezien haar werkzaamheden voor derden. De rechtbank Utrecht heeft de beroepen van appellante tegen de besluiten van het college ongegrond verklaard. Appellante heeft hoger beroep ingesteld, waarbij zij betwist dat zij gedurende de gehele periode van 3 mei 2006 tot en met 31 oktober 2009 werkzaamheden heeft verricht.

De Centrale Raad van Beroep heeft de onderzoeksbevindingen van het college als toereikend beoordeeld en bevestigd dat appellante inderdaad gedurende de genoemde periode werkzaamheden heeft verricht. De Raad oordeelt dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken en terug te vorderen. Ook de beëindiging van het pgb is door de Raad bevestigd, omdat appellante door haar werkzaamheden in staat was om de huishoudelijke taken zelfstandig uit te voeren. De uitspraak van de rechtbank is derhalve bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

12/2889 WWB, 12/2890 WMO
Datum uitspraak: 21 augustus 2013
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 6 april 2012, 10/2118 en 10/2136 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.M. Walther, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juli 2013. De zaak is gevoegd behandeld met de zaak 11/3229 WMO. Voor appellante is mr. Walther verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C. van der Voorn. In zaak 11/3229 WMO is heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving vanaf 8 augustus 2001 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2.
Na een telefonische anonieme melding op 26 mei 2009, schriftelijk herhaald op 1 juli 2009, dat appellante schoonmaakwerkzaamheden verricht, heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader is onder meer dossieronderzoek verricht, is Suwinet geraadpleegd, hebben waarnemingen plaatsgevonden bij de woning van appellante en de kantoorpanden waar zij schoonmaakwerkzaamheden verrichtte, is appellante verhoord en zijn getuigen gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 16 december 2009.
1.3.
De resultaten van het onderzoek zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 1 december 2009, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 28 mei 2010, de bijstand van appellante per 1 december 2009 te beëindigen, de bijstand in te trekken over de periode van
3 mei 2006 tot en met 31 oktober 2009 en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 54.162,05 van appellante terug te vorderen. Aan deze besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting niet aan het college heeft gemeld dat zij werkzaamheden heeft verricht en inkomsten heeft genoten en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.4.
De resultaten van het in 1.2 bedoelde onderzoek zijn voor het college tevens aanleiding geweest om bij besluit van 19 maart 2010, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 10 juni 2010, het aan appellante over de perioden van 10 april 2007 tot en met 10 april 2008 en van 21 april 2008 tot en met 31 januari 2010 toegekende persoonsgebonden budget (pgb) voor hulp bij het huishouden per 31 januari 2010 te beëindigen. Aan deze besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante in staat is de huishoudelijke taken waarvoor zij een pgb heeft ontvangen, zelfstandig uit te voeren, omdat zij schoonmaakwerkzaamheden bij derden heeft verricht. Daarnaast is uit het onderzoek gebleken dat de dochter en schoonzoon van appellante tot haar leefeenheid behoren en dat zij de gebruikelijke zorg kunnen leveren.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de besluiten van 28 mei 2010 en 10 juni 2010 ongegrond verklaard.
3.
Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Zaak 12/2889 WWB
4.1.
Appellante betwist niet dat zij werkzaamheden heeft verricht waarvan zij geen mededeling heeft gedaan aan het college. In geschil is uitsluitend de lengte van de periode waarin appellante werkzaamheden heeft verricht. Appellante stelt dat sprake is van enkele maanden eind 2009, terwijl het college is uitgegaan van de periode van 3 mei 2006 tot en met 31 oktober 2009.
4.2.
Met de rechtbank en anders dan appellante is de Raad van oordeel dat de onderzoeksbevindingen een toereikende grondslag bieden voor het standpunt van het college dat appellante van 3 mei 2006 tot en met 31 oktober 2009 werkzaamheden heeft verricht en daaruit inkomsten heeft genoten. Van betekenis in dit verband zijn de verklaringen van
[getuige 1] en [getuige 2]. [getuige 1] heeft op 17 en 18 november 2009 tegenover de sociale recherche verklaard dat hij werkzaam is bij [naam organisatie], dat hij de leiding heeft over de schoonmaakploeg in het pand van de [naam bank] in [vestigingsplaats] en dat hij in dat kader appellante ongeveer drie tot vier jaar kent, omdat zij via uitzendbureau [naam uitzendbureau] ([naam uitzendbureau]) voor [naam organisatie] heeft gewerkt. [getuige 2] heeft op 17 november 2009 tegenover de sociale recherche verklaard dat zij vervangend voorvrouw van [naam organisatie] is en dat appellante met enkele onderbrekingen een jaar of drie schoonmaakwerk heeft verricht. De omstandigheid dat in andere verklaringen melding wordt gemaakt van een kortere periode waarin appellante werkzaamheden heeft verricht en dat de verklaringen om die reden onderling tegenstrijdig zijn, doet aan de betekenis van de verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] niet af. Deze beroepsgrond slaagt dan ook niet.
4.3.
Verder is van betekenis dat[T.], eigenaar van [naam uitzendbureau], op 17 november 2009 tegenover de sociale recherche heeft verklaard dat de dochter van appellante,[O.], sinds 2007 bij [naam uitzendbureau] werkt en dat appellante zelf dan ook ongeveer vanaf die tijd werkt. Appellante heeft op 18 november 2009, na te zijn geconfronteerd met de verklaring van [T.] dat zij gelijk is gaan werken met haar dochter, op 18 november 2009 tegenover de sociale recherche verklaard dat dat wel zou kunnen. Uit Suwinet is gebleken dat [O.] vanaf 3 mei 2006 een arbeidsverhouding heeft met [T.] respectievelijk [naam uitzendbureau], zodat het college in het licht van de hiervoor bedoelde verklaringen op goede gronden heeft kunnen uitgaan van 3 mei 2006 als startdatum van de periode waarover de bijstand wordt ingetrokken en teruggevorderd. De omstandigheid dat appellante er niet in is geslaagd om gegevens over te leggen die het tegendeel aannemelijk maken, omdat [T.] weigert hieraan mee te werken, komt voor rekening en risico van appellante. Deze beroepsgrond slaagt dan ook niet.
4.4.
Uit wat is overwogen in 4.2 en 4.3 volgt dat het college bevoegd was om de bijstand van appellante over de periode van 3 mei 2006 tot en met 31 oktober 2009 in te trekken en met ingang van 1 december 2009 te beëindigen. Daarmee is gegeven dat het college tevens bevoegd was om tot terugvordering van de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand over de periode van 3 mei 2006 tot en met 31 oktober 2009 over te gaan.
Zaak 12/2890 WMO
4.5.
Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat het college terecht het standpunt heeft ingenomen dat appellante door het verrichten van schoonmaakwerkzaamheden voor derden in staat is huishoudelijke taken waarvoor zij een pgb heeft ontvangen, zelfstandig uit te voeren. Appellante heeft betoogd dat zij door chronische rug- en psychische klachten niet in staat is de huishoudelijke taken waarvoor een pgb is toegekend, zelfstandig te verrichten. Weliswaar blijkt uit de verklaring van de behandelend psycholoog C. Tunca en de behandelend psychiater F. Kaya van 29 januari 2010 en uit de informatie van de huisarts C. Collette van lichamelijke en psychische klachten, maar deze hebben appellante niet belet om vanaf 3 mei 2006 schoonmaakwerkzaamheden voor derden te verrichten. Deze beroepsgrond slaagt dan ook niet.
4.6.
Gelet op wat in 4.5 is overwogen behoeft de beroepsgrond over de inwoning van appellantes dochter geen bespreking.
4.7.
Uit wat in 4.4 en 4.5 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij als voorzitter en W.H. Bel en
G. van Zeben-de Vries als leden, in tegenwoordigheid van J.R. Baas als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 augustus 2013.
(getekend) H.J. de Mooij
(getekend) J.R. Baas

EH