ECLI:NL:CRVB:2013:1469

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 augustus 2013
Publicatiedatum
21 augustus 2013
Zaaknummer
10-7109 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag voor aanpassingen woning en verhuiskostenvergoeding op basis van rechtmatig verblijf

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 augustus 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, geboren in Suriname en sinds 1998 in Nederland, heeft een aanvraag ingediend voor aanpassingen in zijn woning en een verhuiskostenvergoeding. Deze aanvraag werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam, omdat appellant niet rechtmatig verblijf houdt in Nederland. De Raad heeft vastgesteld dat de aanvraag moet worden gekwalificeerd als een aanvraag voor een individuele voorziening onder de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Artikel 8 van de Wmo vereist dat een vreemdeling rechtmatig verblijf heeft om in aanmerking te komen voor dergelijke voorzieningen. De Raad concludeert dat appellant niet voldoet aan deze voorwaarde, aangezien hij zonder geldige verblijfstitel in Nederland verblijft.

De Raad heeft ook het beroep van appellant op artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) beoordeeld. De Raad oordeelt dat, hoewel appellant in een moeilijke situatie verkeert, de weigering van de voorzieningen niet leidt tot een onmogelijke ontwikkeling van zijn privéleven. De Raad wijst erop dat appellant niet is belemmerd in zijn mogelijkheid om terug te keren naar zijn land van herkomst. Het beroep op artikel 14 van het EVRM en artikel 1 van het Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap werd eveneens afgewezen, waarbij de Raad het oordeel van de rechtbank onderschrijft. De Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en wijst de verzoeken van appellant af.

Uitspraak

10/7109 WMO
Datum uitspraak: 21 augustus 2013
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
17 december 2010, 10/2181 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J. Klaas, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juli 2013. Voor appellant zijn verschenen mr. Klaas en G. Killop, de moeder van appellant. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.C. Smit.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant, geboren in Suriname in 1977, is in 1998 naar Nederland gekomen om een rugoperatie te ondergaan. Als gevolg van complicaties tijdens de operatie is appellant vanaf zijn middel verlamd geraakt en is hij sindsdien rolstoelafhankelijk. Appellant verblijft in Nederland zonder geldige verblijfstitel.
1.2.
Op 13 augustus 2009 heeft appellant een aanvraag ingediend voor aanpassingen in zijn woning en voor een verhuiskostenvergoeding. Bij besluit van 12 november 2009, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 14 april 2010 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant niet rechtmatig verblijf houdt in Nederland, zodat hij ingevolge artikel 8, eerste lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) niet voor het verlenen van een individuele voorziening in aanmerking komt. Daarnaast staat artikel 24, eerste lid, van de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning van de gemeente Amsterdam aan de verstrekking van een individuele woonvoorziening in de weg, omdat appellant zijn woonruimte zonder huurovereenkomst bewoont en daarom sprake is van bewoning zonder recht of titel.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en daarbij een beroep gedaan op de artikelen 8 en 14 van het Europees Verdrag inzake de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en op artikel 1 van het Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad stelt allereerst vast dat de in geding zijnde aanvraag is aan te merken als een aanvraag gericht op het verlenen van een individuele voorziening, zodat artikel 8, eerste lid, van de Wmo van toepassing is. Daarbij is onder meer van belang dat bij de beoordeling van de aanvraag voor aanpassingen in de woning en voor een verhuiskostenvergoeding de specifieke beperkingen en behoeften van de aanvrager geïnventariseerd moeten worden. De gevraagde voorzieningen zijn op de persoon van de aanvrager toegesneden voorzieningen, zodat niet gesproken kan worden van voor een ieder toegankelijke voorzieningen.
4.2.
Artikel 8, eerste lid, van de Wmo bepaalt dat een vreemdeling voor het verlenen van een individuele voorziening slechts in aanmerking kan komen, indien hij rechtmatig verblijf houdt in de zin van artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Blijkens de toelichting bij artikel 8 van de Wmo is het de bedoeling van dit artikel om duidelijk te maken dat de bepalingen van de artikelen 10 en 11 van de Vw 2000 van toepassing zijn op onder meer alle op het verlenen van individuele voorzieningen betrekking hebbende onderdelen van de verschillende in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g van de Wmo genoemde beleidsterreinen. Zonder geldige verblijfstitel in Nederland verblijvende vreemdelingen kunnen wat deze onderdelen betreft in beginsel geen rechten doen gelden (Kamerstukken II 2004/05, 30 131, nr. 3, blz. 32). Niet is gebleken dat appellant rechtmatig verblijf houdt in Nederland in de zin van artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vw 2000, zodat artikel 8, eerste lid, van de Wmo aan toekenning van de gevraagde individuele voorzieningen in de weg staat.
4.3.
Voor het toetsingskader van artikel 8 van het EVRM verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 19 april 2010, LJN BM0956. In het onderhavige geval acht de Raad primair van belang dat appellant ten tijde hier in geding weliswaar in een moeilijke situatie verkeerde, maar dat niet kan worden gezegd dat de weigering van de voorzieningen tot effect had dat de normale ontwikkeling van zijn privéleven onmogelijk werd gemaakt. Daar komt bij dat appellant niet rechtmatig in Nederland verblijft. Niet is gebleken dat het voor appellant niet mogelijk is terug te keren naar het land van herkomst. Onder die omstandigheden kan in redelijkheid niet worden volgehouden dat de weigering van de gevraagde voorzieningen geen blijk geeft van een “fair balance” tussen de publieke belangen betrokken bij de weigering van de gevraagde voorzieningen en de particuliere belangen van appellant. Het beroep op artikel 8 van het EVRM slaagt dan ook niet. Aan de omstandigheid dat het college - niettegenstaande de onder 4.2 weergegeven regeling een nieuwe douchestoel en een nieuwe rolstoel aan appellant heeft verstrekt, kan niet de betekenis worden toegekend die appellant daaraan gehecht wil zien.
4.4.
Met betrekking tot het beroep op artikel 14 van het EVRM en artikel 1 van het Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap onderschrijft de Raad het oordeel van de rechtbank en de overwegingen waarop dit oordeel berust. Deze beroepsgronden slagen dan ook niet.
4.5.
Ter zitting heeft de vertegenwoordiger van het college verklaard niet op de hoogte te zijn geweest dat niettegenstaande de wettelijke regeling aan appellant individuele Wmo voorzieningen zijn verstrekt. Vervolgens heeft de vertegenwoordiger van het college zich bereid verklaard te bezien of wellicht onverplicht enige minimale aanpassingen ten aanzien van de drempels en de toegang tot de douche zouden kunnen worden getroffen.
4.6.
Uit wat is overwogen onder 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij als voorzitter en W.H. Bel en
G. van Zeben-de Vries als leden, in tegenwoordigheid van J.R. Baas als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 augustus 2013.
(getekend) H.J. de Mooij
(getekend) J.R. Baas

EH