ECLI:NL:CRVB:2013:1468

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 juli 2013
Publicatiedatum
20 augustus 2013
Zaaknummer
13-3137 AWBZ-VV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in het kader van indicatie zorgverlening

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 juli 2013 uitspraak gedaan op het verzoek om voorlopige voorziening van verzoeker, die in hoger beroep was gegaan tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Nederland. Verzoeker had een indicatie aangevraagd voor zorgverlening, maar de Stichting Centrum Indicatiestelling Zorg (Ciz) had deze aanvraag afgewezen. Verzoeker stelde dat zijn echtgenote, die de zorg verleent, overbelast is, maar heeft geen bewijsstukken overlegd die deze stelling ondersteunen. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat er geen spoedeisend belang is bij het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening, omdat verzoeker niet heeft aangetoond dat er een dringende noodzaak is voor een hogere indicatie voor begeleiding of persoonlijke verzorging. De voorzieningenrechter heeft de relevante wetgeving, waaronder de Algemene wet bestuursrecht, in overweging genomen en geconcludeerd dat het verzoek om voorlopige voorziening moet worden afgewezen. De uitspraak benadrukt het belang van het onderbouwen van claims met bewijsstukken en de noodzaak om een spoedeisend belang aan te tonen in dergelijke procedures.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
13/3137 AWBZ-VV
Datum uitspraak: 29 juli 2013
Voorzieningenrechter
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening
Partijen:
[verzoeker] te [woonplaats] (verzoeker)
de Stichting Centrum Indicatiestelling Zorg (Ciz)
PROCESVERLOOP
Namens verzoeker heeft mr. U. Ugur, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Nederland van 28 februari 2013, 12/1357 (aangevallen uitspraak), en een verzoek om voorlopige voorziening gedaan.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 juli 2013. Namens verzoeker is verschenen mr. Ugur. Ciz heeft zich laten vertegenwoordigen door T. Hoolsema en
mr. J.E. Koedood.

OVERWEGINGEN

1.
De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 21 april 2009 heeft Ciz appellant op grond van het bepaalde bij en krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten geïndiceerd voor activerende begeleiding, klasse 1, en ondersteunende begeleiding, klasse 2, voor de periode van 21 april 2009 tot 21 oktober 2009.
1.2.
Bij besluit van 30 november 2011 (bestreden besluit) heeft Ciz het bezwaar tegen het besluit van 21 april 2009 gegrond verklaard en is verzoeker geïndiceerd voor activerende begeleiding, klasse 1, en ondersteunende begeleiding, klasse 2, voor de periode van 21 april 2009 tot 21 oktober 2009, voor begeleiding individueel, klasse 1, voor de periode van
22 oktober 2009 tot 21 april 2014 en voor behandeling voor de periode van 22 februari 2011 tot 21 mei 2011. Er is geen persoonlijke verzorging en niet meer begeleiding geïndiceerd, omdat behandeling en hulpmiddelen voorliggend zijn teneinde zijn zelfredzaamheid te vergroten.
2.
Bij de aangevallen uitspraak is het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Verzoeker heeft tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld en een verzoek om voorlopige voorziening ingediend.
3.
De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
De voorzieningenrechter begrijpt het verzoek om een voorlopige voorziening als volgt. Primair verzoekt verzoeker dat aan hem, hangende het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak, een hogere indicatie voor begeleiding en een indicatie voor persoonlijke verzorging wordt verleend. Subsidiair verzoekt hij dat de Raad bepaalt dat Ciz op korte termijn de dominante grondslag voor de indicatie vaststelt dan wel dat de Raad een onafhankelijk deskundige inschakelt om de dominante grondslag vast te stellen.
3.2.
Ingevolge de artikelen 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, van de Awb in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of de voorzieningenrechter van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
3.3.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoeker er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat sprake is van een spoedeisend belang bij het treffen van de door hem verzochte voorlopige voorziening. In dit verband laat de voorzieningenrechter in het bijzonder wegen dat van de zijde van verzoeker in het geheel geen stukken in het geding zijn gebracht die de stelling dat de echtgenote van verzoeker - die de aangevraagde zorg feitelijk reeds geruime tijd verleent - overbelast is, ondersteunen. Het verzoek om voorlopige voorziening moet dan ook worden afgewezen.
4.
Naar aanleiding van hetgeen verzoeker aan het verzoek om voorlopige voorziening ten grondslag heeft gelegd, merkt de voorzieningenrechter ter voorlichting van verzoeker het volgende op.
4.1.
Verzoeker heeft zijn standpunt dat hij niet leerbaar is en daarom zijn zelfredzaamheid niet kan vergroten niet deugdelijk onderbouwd met stukken. In de door verzoeker overgelegde rapportage van de psycholoog F. Bozkurt van Psychodiagnostiek en Advies Centrum Twente (Pact) van 1 mei 2012 is weliswaar aangegeven dat sprake is van een lichte zwakzinnigheid, maar uit hetgeen is weergegeven op pagina 10 en 11 blijkt dat er ook in dit rapport van wordt uitgegaan dat er voor appellant nog behandelmogelijkheden zijn. Verzoeker wordt in overweging gegeven om in de hoofdzaak zijn standpunt nader te onderbouwen.
4.2.
De voorzieningenrechter wijst er voorts op dat voor het antwoord op de vraag of verzoeker zou moeten worden geïndiceerd voor persoonlijke verzorging en voor meer begeleiding, niet van doorslaggevend belang is welke grondslag als de dominante wordt aangemerkt.
5.
De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2013.
(getekend) J. Brand
(getekend) H.J. Dekker

EH