ECLI:NL:CRVB:2013:1451

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 augustus 2013
Publicatiedatum
20 augustus 2013
Zaaknummer
12-3539 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand op grond van niet hoofdverblijf op uitkeringsadres

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 augustus 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant ontving sinds 14 april 2009 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand, maar het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam heeft de bijstand per 12 augustus 2011 ingetrokken. Dit gebeurde nadat er twijfels waren gerezen over de feitelijke woonsituatie van de appellant, die op 12 augustus 2011 niet op het uitkeringsadres aanwezig was tijdens een gesprek met de Dienst Werk en Inkomen (DWI).

De rechtbank oordeelde dat de appellant sinds 12 juli 2011 niet meer op het uitkeringsadres woonde, gebaseerd op verklaringen die hij op 30 augustus 2011 had afgelegd. In hoger beroep voerde de appellant aan dat de rechtbank te selectief was in haar beoordeling van zijn verklaringen en dat hij wel degelijk zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres had. De Centrale Raad van Beroep heeft echter de overwegingen van de rechtbank onderschreven en geconcludeerd dat de verklaring van de appellant onvoldoende was om aan te nemen dat hij zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres had.

De Raad heeft vastgesteld dat de appellant tijdens de gesprekken met de DWI had verklaard dat hij slechts enkele nachten per maand op het uitkeringsadres sliep en dat hij meestal bij vrienden verbleef. Dit, in combinatie met het feit dat hij geen toegang tot het uitkeringsadres kon verschaffen voor een huisbezoek, leidde de Raad tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagde. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
12/3539 WWB
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 10 mei 2012, 11/5542 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J. Sietsma, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 9 juli 2013, waar partijen, met bericht, niet zijn verschenen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 14 april 2009 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand naar de norm voor een alleenstaande zonder toeslag. Hij stond vanaf 16 maart 2009 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens ingeschreven op het adres [adres] (uitkeringsadres). Appellant heeft bij de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (DWI) opgegeven dat hij op dat adres een kamer bewoonde waarvoor hij geen huur was verschuldigd.
1.2.
Naar aanleiding van een mededeling van Werkplein Zuid/Oud-West van de DWI van
31 mei 2011 dat naar appellant verzonden post retour komt met de mededeling dat appellant daar niet woont, heeft het college een onderzoek ingesteld naar de feitelijke woonsituatie van appellant. In het kader van dit onderzoek is appellant opgeroepen voor een gesprek op 12 augustus 2011. Appellant is, zonder bericht, niet verschenen. Om die reden heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 12 augustus 2011 opgeschort. Op
30 augustus 2011 en 1 september 2011 heeft appellant op kantoor van de DWI verklaringen afgelegd over zijn woonsituatie. Appellant heeft daarbij aan de handhavingspecialisten van de DWI kenbaar gemaakt dat een huisbezoek onmogelijk was. De onderzoeksbevindingen, waaronder de door appellant afgelegde verklaringen, zijn neergelegd in een rapport van 2 september 2011. Bij besluit van 14 september 2011 heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 12 augustus 2011 ingetrokken op de grond dat appellant niet zijn hoofdverblijf heeft op het uitkeringsadres.
1.3.
Bij besluit van 21 oktober 2011 (bestreden besluit), voor zover van belang, heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 14 september 2011 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft op grond van de op 30 augustus 2011 afgelegde verklaring van appellant geoordeeld dat appellant in ieder geval sedert 12 juli 2011 niet meer woonde op het uitkeringsadres.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank te selectief en zonder nadere motivering gebruik heeft gemaakt van zijn op 30 augustus 2011 afgelegde verklaring en dat hij met zijn niet door de rechtbank gebruikte delen van die verklaring aannemelijk heeft gemaakt dat hij ten tijde in geding zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres had.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het hiervoor in 2 vermelde oordeel van de rechtbank wordt volledig onderschreven. De rechtbank heeft terecht doorslaggevende betekenis toegekend aan de verklaring van appellant van 30 augustus 2011 dat hij plusminus drie nachten per maand slaapt op het uitkeringsadres, dat hij meestal bij vrienden slaapt en niet vaak op zijn adres is en dat hij er anderhalve maand geleden voor het laatst heeft geslapen. Appellant heeft op 1 september 2011 bovendien verklaard dat hij overdag praktisch nooit op het uitkeringsadres is. Dat appellant tijdens de gesprekken op 30 augustus 2011 en op 1 september 2011 ook onder meer zijn kamer op het uitkeringsadres heeft beschreven en heeft verklaard dat hij daar zijn papieren en kleding heeft liggen en hij er altijd eet en kookt, is op zichzelf onvoldoende om aan te nemen dat appellant ten tijde hier van belang zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Daarbij kan er niet aan voorbij worden gegaan dat aansluitend op de gesprekken van 30 augustus 2011 en 1 september 2011 getracht is om bij appellant een huisbezoek af te leggen ter controle van zijn woonsituatie, maar dat appellant om hem moverende en steeds wisselende redenen heeft volhard in zijn stelling dat hij de handhavingspecialisten geen toegang kan verschaffen tot de woning op het uitkeringsadres.
4.2.
Uit 4.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van M. Sahin als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 augustus 2013.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) M. Sahin

HD